Selecteer een pagina

Dossier: Aansprakelijkheid en schadevergoeding


HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2370

Het in strijd met art. 2:246 BW aanvragen van het faillissement van de vennootschap kan onder omstandigheden tevens de belangen van de gezamenlijke schuldeisers schaden en op die grond aangemerkt worden als kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in de zin van art. 2:248 lid 1 BW. (meer…)

HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2396

De Hoge Raad oordeelt over een eerder door hem gewezen arrest: (1) Op de Hoge Raad rustte geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen; (2) De enkele stelling dat de rechter de bedoelde verplichting niet is nagekomen, volstaat niet voor het vestigen van staatsaansprakelijkheid; (3) Nu de wet geen andere cassatierechter kent, en gelet op de samenstelling van de zetel die dit arrest heeft gewezen, kunnen klachten dat de Hoge Raad niet geschikt zou zijn om te oordelen in een zaak over staatsaansprakelijkheid voor rechtspraak gewezen door de Hoge Raad, niet slagen. (meer…)

HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2301

Indien een schuldenaar tijdelijk niet kan nakomen of uit zijn houding blijkt dat een aanmaning nutteloos zou zijn, kan op grond van art. 6:82 lid 2 BW (Sint Maarten) (gelijkluidend aan het Nederlandse art. 6:82 lid 2 BW) een ingebrekestelling plaatsvinden door een schriftelijke mededeling dat hij voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt gesteld. Het oordeel van het hof dat het inleidende verzoekschrift in deze zaak voldoet aan de voorwaarden van een ingebrekestelling getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. (meer…)

Hoge Raad 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2160 (X / Staat)

Het oordeel van het hof dat het de Raad voor de Rechtspraak ten tijde van de brief duidelijk had moeten zijn dat niet meer kon worden uitgegaan van de juistheid van de verklaringen van de rechter over het telefonische contact, en de kwalificatie door het hof van de beschuldiging in de brief als “vooralsnog onvoldoende gefundeerd” zijn niet onbegrijpelijk en geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting over de grenzen van de in dit verband aan de Staat toekomende vrijheid. (meer…)

HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1972 (Chipshol III/Luchthaven Schiphol)

Het gaat in deze zaak om inmiddels vervallen schadevergoedingsbepalingen op grond van de Luchtvaartwet. In deze procedure worden zowel de schadevergoeding op grond van art. 50 LVW (oud) wegens waardevermindering door het opleggen van een bouwverbod, als de afdracht van waardevermindering door het vervolgens opheffen van dat bouwverbod, beoordeeld. De Hoge Raad overweegt dat deze procedures op grond van de LVW grote gelijkenis vertonen met het onteigeningsrecht, en tussentijds cassatieberoep tegen een tussenvonnis dan ook niet kan worden opengesteld. In deze zaak ging het ten aanzien van de ene vordering (de waardevermindering) om een procedure na cassatie en verwijzing, waarvoor het algemene uitgangspunt geldt dat de rechter op niet of tevergeefs bestreden beslissingen in beginsel niet mag terugkomen. Ten aanzien van de andere vordering (de waardevermeerdering) ging het om een zaak waarin nog geen einduitspraak was gedaan. Omdat de leer van de bindende eindbeslissing in deze procedures op grond van de LVW niet geldt, betekent dat dat de rechter nog wel op zijn eerdere (tussen)beslissingen mag terugkomen. Omdat de waardevermindering en waardevermeerdering in samenhang moeten worden beoordeeld, brengt dat een uitzondering op de gebondenheid na cassatie aan niet of tevergeefs bestreden beslissingen mee: wanneer omstandigheden worden meegewogen voor het oordeel over de waardevermeerdering, moeten deze ook worden betrokken in het oordeel over waardevermindering.  (meer…)

HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1975

Uitgangspunt is dat de rechter in de hoofdprocedure de grondslag voor aansprakelijkheid vaststelt en dat de rechter in de schadestaatprocedure gebonden is aan dat oordeel. In onderhavige zaak laat het arrest van het hof  in de hoofdprocedure geen andere uitleg toe dan dat de grondslag voor de door het hof aangenomen aansprakelijkheid van verweerster is gelegen in een rechtstreeks op art. 7:611 BW berustende verplichting van de werkgever om de werknemer diens schade als gevolg van een arbeidsgerelateerd verkeersongeval te vergoeden en dat het hof op die grondslag verweerster aansprakelijk acht voor de schade die eiser lijdt als gevolg van het hem overkomen verkeersongeval, en dus niet voor de schade die eiser lijdt als gevolg van het ontbreken van een adequate verzekering. (meer…)

Cassatieblog.nl