HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:546 (SNS c.s./curatoren)

Verzet schuldeisers bij intrekking 403-verklaring. 1. In een geval waarin bij één beschikking in meerdere verzetprocedures uitspraak is gedaan, kan bij één verzoekschrift een rechtsmiddel worden aangewend; 2. De rechter dient, in een geval waarin het bestaan en de omvang van de vordering zijn betwist, het verzet gegrond te verklaren, tenzij en voor zover hij de vordering onmiskenbaar ongegrond acht. Aan dat oordeel zijn slechts beperkte motiveringseisen te stellen.

Inleiding

Deze zaak gaat om verklaringen in de zin van art. 2:403 BW die door SNS Bank en SNS Reaal zijn afgegeven ten gunste van dochtervennotschappen. Nadat SNS Bank en SNS Reaal zijn genationaliseerd (1 februari 2013) hebben zij op 31 december 2013 de 403-verklaringen ingetrokken. De curatoren van een aantal gefailleerde vennootschappen die ter financiering van hun projecten kredietovereenkomsten hadden afgesloten met een dochtermaatschappij van SNS, en de vennootschap CRI (die van dochters van SNS garanties had ontvangen terzake van de nakoming van verplichtingen uit een vastgoedovereenkomst) stellen die dochtermaatschappijen aansprakelijk en tegelijkertijd ook SNS ingevolge de 403-verklaring. Zij doen op de voet van art. 2:404 lid 5 BW ook verzet tegen het voornemen van SNS Bank  resp. SNS Reaal tot beëindiging van hun aansprakelijkheid voor schulden die voortvloeien uit rechtshandelingen van Propertize resp. CRI die zijn verricht vóór 1 januari 2014. De Ondernemingskamer (OK) bekrachtigt de beschikking van de rechtbank waarin dat verzet gegrond is verklaard.

Ontvankelijkheid

SNS komt in cassatie van de beschikking van de OK. CRI betoogt allereerst dat het cassatieberoep van SNS c.s. niet-ontvankelijk is omdat bij één verzoekschrift cassatie was ingesteld tegen de beslissingen van de OK in de drie zaken. De Hoge Raad is hier kort over:

“4.2 Dit betoog faalt. De ondernemingskamer heeft de verzetprocedures gezamenlijk behandeld en op de voet van art. 997 lid 1 Rv bij één beschikking in alle zaken uitspraak gedaan. In een dergelijk geval mag bij één verzoekschrift een rechtsmiddel worden aangewend (HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5801, NJ 2012/587). SNS c.s. Zijn op grond van het voorgaande ontvankelijk in hun cassatieberoep.”

Maatstaf voor beoordelen verzet

In cassatie staat verder de maatstaf centraal voor het beoordelen van een verzet op de voet van art. 2:404 lid 5 BW tegen de voorgenomen beëindiging van aansprakelijkheid voor schulden. De Hoge Raad stelt bij zijn oordeel een aantal zaken voorop (rov. 5.1.3-5.1.5).

Allereerst blijft na intrekking van een 403-verklaring aansprakelijkheid bestaan voor schulden die voortvloeien uit rechtshandelingen die zijn verricht voordat jegens de schuldeiser een beroep op de intrekking kan worden gedaan. Die overblijvende aansprakelijkheid kan onder voorwaarden worden beëindigd. Tot twee maanden na de aankondiging in een landelijk verspreid dagblad dat de mededeling van het voornemen tot beëindiging bij het handelsregister ter inzage ligt, kan de schuldeiser voor wiens (gestelde) vordering de aansprakelijkheid nog loopt, tegen dat voornemen verzet doen op de voet van art. 2:404 lid 5 BW. Indien de schuldeiser dit verlangt, moet, op straffe van gegrondverklaring van het verzet, zekerheid worden gesteld voor hem of een andere waarborg worden gegeven voor de voldoening van zijn vorderingen waarvoor nog aansprakelijkheid loopt. Gegrondverklaring van een verzet staat in de weg aan beëindiging van de overblijvende aansprakelijkheid van de schuldeiser die dit verzet heeft gedaan (art. 2:404 lid 3 BW).

De Hoge Raad vervolgt dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2:404 BW blijkt dat is beoogd dat die regeling het evenwicht bewaart tussen het belang van de schuldeiser die op de 403-verklaring is afgegaan en het belang van de rechtspersoon die zijn aansprakelijkheid uit hoofde van de 403-verklaring wil beëindigen. De regeling is blijkens de parlementaire geschiedenis mede ontleend aan de regeling van verzet tegen kapitaalvermindering (art. 2:100 BW). In de memorie van toelichting bij art. 2:100 BW is opgemerkt dat het onredelijk zou zijn de schuldeiser die een betwiste vordering heeft (die in feite pas inbaar wordt na een rechterlijk vonnis of een schikking) een aanspraak op zekerheidstelling te onthouden, tenzij de rechter die over het verzet oordeelt de betwiste vordering bij voorbaat niet erkent. Het recht van verzet komt aan alle schuldeisers toe.

Een derde die een overeenkomst sluit met een groepsmaatschappij waarvoor door de moedermaatschappij een 403-verklaring is afgegeven, doet dat in de regel mede in vertrouwen op de hoofdelijke aansprakelijkheid van de moedermaatschappij en het voortduren daarvan. De Hoge Raad vervolgt:

“5.1.5 (…) Uit de regeling van 2:404 BW en de hiervoor in 5.1.4 aangehaalde toelichtingen volgt dat dit vertrouwen ook bescherming verdient bij de beëindiging van de (mogelijk) overblijvende aansprakelijkheid. Een moedermaatschappij die deze aansprakelijkheid wil beëindigen, behoort dat niet te kunnen doen ten koste van de zekerheid van de schuldeiser voor de voldoening van een vordering waarvoor nog (mogelijke) aansprakelijkheid loopt.”

De Hoge Raad komt daarmee toe aan de kern van de zaak:

“5.1.6 Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat in de verzetprocedure niet over de toewijsbaarheid van de vordering van de schuldeiser wordt beslist, dient de rechter, in een geval waarin het bestaan en de omvang van de vordering zijn betwist, het verzet gegrond te verklaren, tenzij en voor zover hij de vordering onmiskenbaar ongegrond acht. Aan zijn daarop betrekking hebbende oordeel zijn slechts beperkte motiveringseisen te stellen.”

De OK had terecht tot uitgangspunt genomen dat de schuldeiser met de beëindiging van de (mogelijk) overblijvende aansprakelijkheid niet in een ongunstiger positie mag komen te verkeren dan die waarin hij verkeerde uit hoogde van de 403-verklaring (rov. 5.1.7). Nu ook de overige klachten van SNS c.s. niet slagen, verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep.

Conclusie P-G

Advocaat-generaal Timmerman had nog tot vernietiging en verwijzing geconcludeerd, maar niet op het hoofdpunt in deze zaak. In zijn uitvoerige conclusie signaleert hij dat het antwoord op de vraag wat een schuldeiser is “voor wiens vordering nog aansprakelijkheid loopt” (art. 2:404 lid 5 BW) niet geheel duidelijk is. De twee uiterste posities zouden ertoe leiden dat ofwel een vaststaande vordering zou zijn vereist, ofwel dat in de verzetprocedure geheel zou worden afgegaan op stellingen van de schuldeiser (nr. 4.18). De A-G overweegt dat geen van beide posities juist lijkt, en komt tot dezelfde conclusie als de Hoge Raad (vgl. conclusie, nr. 4.33). Hij acht echter, anders dan de Hoge Raad (rov. 5.2.2: “In de bestreden oordelen ligt besloten…”), twee motiveringsklachten van SNS c.s. gedeeltelijk gegrond en concludeerde daarom tot vernietiging en verwijzing.

Cassatieblog.nl

Share This