Selecteer een pagina

HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:570

Als in dit geval voor de toepassing van art. 14 EVRM sprake is van enig onderscheid tussen een minderjarige die ingevolge art. 4 lid 4 Rijkswet op het Nederlanderschap het Nederlanderschap niet van rechtswege heeft verkregen, en anderen, dan bestaat voor dat onderscheid een objectieve rechtvaardiging. Art. 6 lid 1 aanhef en onder a, van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (EVN) laat verder voldoende ruimte voor het in deze bepaling gestelde vereiste dat binnen één jaar na de erkenning het biologisch ouderschap wordt aangetoond. Een Aanbeveling van het Comité van Ministers van de Raad van Europa is niet bindend.

De Rijkswet op het Nederlanderschap

Voor 1 april 2003 was de Rijkswet op dit punt heel eenvoudig: een minderjarige verkreeg van rechtswege het Nederlanderschap als hij door een Nederlander werd erkend (art. 4 lid 1 oud van de Rijkswet). Dit leverde op den duur wel wat ongemak op bij de uitvoerders van deze wet, het was niet al te moeilijk om van die regeling gebruik te maken met als uitsluitend doel verkrijging van Nederlanderschap; erkenning was en is immers een rechtshandeling, geen “waarheidshandeling’, of degene die het kind erkent ook zijn de biologische ouder is, is niet relevant. Tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 kende de Rijkswet daarom de regeling dat het Nederlanderschap door een erkend kind door optie kon worden verkregen (art. 6 lid 1, aanhef en onder c, oud, van de Rijkswet). Voorwaarde was dat het kind na de erkenning, maar vóór zijn meerderjarigheid gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaar verzorging en opvoeding had genoten van de Nederlander door wie hij was erkend. Men tornde dus niet aan het karakter van de erkenning, de biologische waarheid bleef irrelevant, maar er werd een soort sociaal ouderschap geïntroduceerd als vereiste voor verkrijging van het Nederlanderschap. Ook dat beviel echter niet, het was – kort gezegd – te gecompliceerd.

Sinds 1 maart 2009 geldt de huidige regeling. De wetgever is tot op zekere hoogte teruggekeerd naar de regeling die gold voor 1 april 2003: Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend (art. 4 lid 2 Rijkswet op het Nederlanderschap). Voor oudere kinderen geldt een afzonderlijke bepaling, met een bijzonder vereiste: door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologisch ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na erkenning aantoont (art. 4 lid 4 Rijkswet op het Nederlanderschap). Deze regeling gaat er dus van uit dat niet van schijnerkenning kan worden gesproken als het kind door zijn verwekker wordt erkend en als het kind bij of kort na de geboorte wordt erkend. De termijn van een jaar voor het aantonen van biologisch ouderschap bij oudere kinderen is gekozen uit een oogpunt van rechtszekerheid, het is volgens de wetgever niet wenselijk dat te lang onzekerheid bestaat over de vraag of een minderjarige van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen.

De feiten

In het cassatieberoep stelde de verzoeker in deze zaak aan de orde of art. 4 lid 4,  waarbij biologisch ouderschap moet worden aangetoond en wel binnen een jaar na de erkenning, wel door de beugel van het internationale recht kon. Hij was toen hij bijna zeventien jaar oud was door een Nederlander erkend, en het bewijs van biologisch ouderschap was daarna geleverd, maar niet binnen een jaar. De rechtbank had zijn verzoek om vaststelling van zijn Nederlanderschap afgewezen.

Art. 8 en 14 EVRM

De rechtbank had geoordeeld dat de band tussen verzoeker en zijn vader bescherming verdient op grond van art. 8 EVRM. Daarvan uitgaande valt volgens de Hoge Raad niet uit te sluiten dat de “afwijzing van het verzoek tot nationaliteitsverkrijging” van betekenis is voor verzoekers door art. 8 EVRM beschermde aanspraak op privéleven. Volgens verzoeker was sprake van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen hem en (i) minderjarigen die als Nederlander worden geboren, (ii) minderjarige vreemdelingen die na hun geboorte van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgen door wettiging (art. 4 lid 3 RWN), (iii) minderjarige vreemdelingen die het Nederlanderschap verkrijgen door erkenning door een Nederlander die plaatsvindt voordat de minderjarige vreemdeling de leeftijd van zeven jaar heeft bereikt, en (iv) minderjarige vreemdelingen die het Nederlanderschap verkrijgen door erkenning door een Nederlander die plaatsvindt nadat de minderjarige vreemdeling de leeftijd van zeven jaar heeft bereikt in een geval waarin het biologische ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning wordt aangetoond. De Hoge Raad volgt dat standpunt niet:

3.3.8 Ook indien veronderstellenderwijs met de klacht wordt aangenomen dat in dit geval voor de toepassing van art. 14 EVRM van enig onderscheid sprake is, faalt de klacht, aangezien voor dat onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Het doel van het onderscheid is (..) dat wordt voorkomen dat een schijnerkenning tot verkrijging van rechtswege van het Nederlanderschap kan leiden. Dat is een legitiem doel. Geen rechtsregel verplicht ertoe de verkrijging van rechtswege van het Nederlanderschap, mogelijk te maken in geval van erkenning door een ouder die niet de biologische en niet de “sociale” ouder is. Ook is sprake van een redelijke, proportionele verhouding tussen het middel, te weten overlegging van DNA-bewijs binnen een jaar na de erkenning, en het daarmee beoogde doel. Daarbij is allereerst van belang dat de wetgever zijn keuze om DNA-bewijs slechts verplicht te stellen bij erkenningen van minderjarige vreemdelingen van zeven jaar of ouder, heeft gemotiveerd met het argument dat schijnerkenningen vrijwel alleen plaatsvinden met betrekking tot oudere minderjarigen. Tevens is van belang dat het biologische vaderschap in het algemeen door middel van DNA-bewijs kan worden aangetoond, zodat het niet onredelijk is DNA-bewijs te verlangen, alsmede dat dit middel strookt met hetgeen daarmee is beoogd (..). Voorts is van belang dat de wetgever met betre[k]king tot de eis dat dit bewijs binnen een jaar na de erkenning wordt overgelegd, erop heeft gewezen dat het Nederlanderschap, indien het DNA-bewijs wordt geleverd, vanaf het tijdstip van de erkenning is verkregen, en dat is gekozen voor de periode van een jaar teneinde de periode van onzekerheid over de verkrijging van het Nederlanderschap door de minderjarige vreemdeling, van korte duur te doen zijn. Niet kan worden gezegd dat die termijn van een jaar in het licht van de mogelijkheid om dat bewijs te verkrijgen of van de duur van die periode van onzekerheid, een onredelijke termijn is.

Art. 6 EVN

Art. 4 lid 4 is volgens de Hoge Raad ook niet in strijd met art. 6 lid 1, aanhef en onder a, EVN:

3.4.3 De door de tweede klacht aan de orde gestelde vraag of aan art. 6 lid 1, aanhef en onder a, EVN rechtstreekse werking in de zin van art. 93-94 Grondwet toekomt, kan onbeantwoord blijven. Immers, de in eerstgenoemde bepaling opgenomen woorden “behoudens eventuele uitzonderingen die in de nationale wetgeving zijn voorzien voor in het buitenland geboren kinderen” (eerste volzin) en “overeenkomstig de in zijn nationale wetgeving vastgelegde procedure” (tweede volzin) laten voldoende ruimte voor het door art. 4 lid 4 RWN gestelde vereiste dat bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning het biologische ouderschap wordt aangetoond.

Dat het Comité van Ministers van de Raad van Europa het wellicht graag anders zou zien, helpt verzoeker, ten slotte, ook niet:

3.4.4 Het vorenstaande wordt niet anders in het licht van de omstandigheid dat in Aanbeveling CM/Rec(2009)13 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa, waarin de inhoud van art. 6 lid 1, aanhef en onder a, EVN is herhaald, in een ‘explanatory memorandum’ is toegevoegd dat het niet in overeenstemming met het EVN wordt geacht om in geval van erkenning nog bewijs van biologisch ouderschap te verlangen voordat de bij de erkenning te verkrijgen nationaliteit wordt geregistreerd (..). Aanbevelingen van het Comité van Ministers van de Raad van Europa zijn immers niet bindend. De tweede klacht faalt dus eveneens.

De Hoge Raad verwerpt het beroep. De Staat is bijgestaan door de auteur.

Cassatieblog.nl

Share This