HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:675 (X/SRC)
Art. 30 Fw is in cassatie niet reeds van toepassing nadat de stukken zijn gefourneerd voor arrest, maar pas nadat de termijn voor het indienen van een reactie op de conclusie van de Procureur-Generaal is verstreken. Faillietverklaring vóór dat moment leidt daarom tot schorsing van rechtswege van een procedure die de voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel heeft (art. 29 Fw) en brengt mee dat schorsing van een procedure met een ander doel kan worden verzocht teneinde de curator op te roepen (art. 27–28 Fw).
Achtergrond
In art. 25–32 Fw is een regeling neergelegd voor de gevolgen van het faillissement voor (onder meer) procedures die aanhangig zijn op het moment van faillietverklaring. Een procedure die erop gericht is dat de schuldenaar een verbintenis voldoet uit zijn vermogen, wordt na faillietverklaring van rechtswege geschorst (art. 29). In plaats daarvan kan de schuldeiser zijn vordering ter verificatie indienen bij de curator. In tegen de failliet ingestelde procedures met een ander doel (dan voldoening van een verbintenis uit de boedel) vindt geen schorsing van rechtswege plaats, maar is de eiser bevoegd schorsing te verzoeken teneinde de curator op te roepen in het geding (art. 28 Fw). Art. 30 lid 1 Fw bepaalt evenwel dat de regeling van art. 27-29 Fw en art. 25 lid 2 Fw niet toepasselijk is indien vóór de faillietverklaring de stukken van het geding tot het geven van een beslissing aan de rechter zijn overgelegd. De procedure gaat dan dus voort en de uitspraak bindt de boedel.
In deze zaak had eiseres tot cassatie, een (oud-)werknemer van de reisorganisatie SRC-Cultuurvakanties (verweerster in cassatie), in de eerste plaats betaling van loon en schadevergoeding gevorderd. In de tweede plaats had zij gevorderd: een verklaring voor recht dat tussen haar en SRC een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bestaat, en veroordeling van de werkgever om haar een nieuwe arbeidsovereenkomst aan te bieden. Hangende de cassatieprocedure – nadat eiseres tot cassatie het procesdossier had gefourneerd, maar vóórdat de Procureur-Generaal zijn conclusie had genomen – werd SRC failliet verklaard. Vervolgens heeft eiseres tot cassatie per brief aan de Hoge Raad verzocht de procedure ten aanzien van de laatstbedoelde vorderingen te schorsen en haar in de gelegenheid te stellen de curator in het geding te roepen. Daartoe voerde zij aan dat het gaat om vorderingen als bedoeld in art. 28 Fw (zodat ten aanzien daarvan – anders dan bij de eerstbedoelde vorderingen – geen schorsing van rechtswege had plaatsgevonden).
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad gaat na of de regeling van art. 27-29 en 25 lid 2 Fw – gelet op het moment van faillietverklaring – in casu toepasselijk is. Nu de stukken reeds voor arrest waren gefourneerd vóór de faillietverklaring, zou men uit art. 30 Fw kunnen afleiden dat zulks niet het geval is (zoals de A-G in deze zaak had gedaan). De mogelijkheid voor partijen om te reageren op de conclusie P-G noopt volgens de Hoge Raad echter tot een ander oordeel. Daarbij gaat hij in op de achtergrond van art. 30 Fw en op de betekenis van de reactie op de conclusie:
“3.3.1 Art. 30 Fw maakt deel uit van bepalingen in de Faillissementswet over de gevolgen van faillietverklaring voor gedingen die aanhangig zijn ten tijde van het faillissement van een procespartij. Het artikel moet worden uitgelegd tegen de achtergrond dat proceshandelingen die in een civiele procedure zijn verricht door de schuldenaar vóór diens faillissement, de boedel binden. Na de faillietverklaring kan de gefailleerde echter niet de boedel binden door proceshandelingen te verrichten. Hieruit volgt dat er geen reden is de beslissing van het geding aan te houden indien het geding zover is gevorderd dat “de processtof verder aan elke inwerking van partijen [is] onttrokken” (Van der Feltz I, p. 389). Voor dat geval bepaalt art. 30 Fw dan ook dat de art. 25 lid 2 en 27-29 Fw niet toepasselijk zijn.
3.3.2 Op de voet van art. 44 lid 3 Rv kunnen partijen in cassatie, binnen twee weken nadat de conclusie door de Procureur-Generaal is genomen dan wel een afschrift daarvan aan partijen is verzonden, hun schriftelijk commentaar daarop aan de Hoge Raad doen toekomen. De ratio hiervan is dat partijen gezien het beginsel van hoor en wederhoor (art. 19 Rv) moeten kunnen reageren op een conclusie van de Procureur-Generaal, aangezien die conclusie in de oordeelsvorming van de Hoge Raad wordt betrokken (…).
3.3.3 De reactie op de conclusie moet beknopt zijn. In die reactie is geen plaats voor debat door partijen. Nieuwe stellingen en producties zijn niet toelaatbaar. Een meer uitvoerige reactie is echter mogelijk ingeval de conclusie daartoe aanleiding geeft. (…) Omdat de reactie op de conclusie van invloed kan zijn op de beslissing van de Hoge Raad, is het geding niet aan de invloed van partijen onttrokken tot aan het verstrijken van de termijn voor het indienen van die reactie.”
Een en andere brengt de Hoge Raad tot de slotsom dat het geding in dit geval – waarin nog kon worden gereageerd op de te nemen conclusie P-G – niet aan de invloed van partijen was onttrokken. Dat betekent dat art. 30 Fw niet van toepassing is en de regeling art. 27-29 en 25 lid 2 Fw dus wel. Niettemin oordeelt de Hoge Raad vervolgens dat geen grond bestaat voor schorsing van het geding en oproeping van de curator op de voet van art. 28 Fw. De vorderingen waarvoor eiseres dit heeft verzocht, hebben volgens de Hoge Raad namelijk geen ander belang dan dat de loonvorderingen – die voldoening van verbintenissen uit de boedel ten doel hebben – toewijsbaar zijn, zodat deze vorderingen geen zelfstandige betekenis hebben. Dat brengt mee dat het geding door het faillissement in zijn geheel van rechtswege is geschorst (op de voet van art. 29 Fw).