Selecteer een pagina

HR 3 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1226 (Eisers/Heerlen)

Als in onteigeningszaken de schadeloosstelling lager uitvalt dan het voorschot dat een partij heeft ontvangen, veroordeelt de onteigeningsrechter die partij ambtshalve tot terugbetaling van het te veel ontvangen bedrag. De onteigeningsrechter kan die veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren en een terugbetalingstermijn bepalen waarna de wettelijke rente is verschuldigd. Ook daarvoor is geen vordering van de onteigenende partij nodig. Voldoende is dat de onteigenende partij kenbaar heeft gemaakt dit te wensen, en dat de wederpartij de gelegenheid heeft gehad zich daarover uit te laten.

Achtergrond

Dit arrest vormt het (vermoedelijke) slotakkoord in een onteigeningsprocedure waarin de eigendom al in 2010 is overgegaan en die partijen al meerdere malen bij de Hoge Raad bracht. De rechtbank Limburg heeft de aan ‘eisers 1 en 2 en 3’ toekomende schadeloosstellingen lager vastgesteld dan de voorschotten die zij hadden ontvangen. De klachten over de hoogte van de schadeloosstelling verwerpt de Hoge Raad met toepassing van art. 81 RO. De Hoge Raad gaat in dit arrest alleen inhoudelijk in op de uitvoerbaarverklaring bij voorraad en de wettelijke rente over het terug te betalen deel van het voorschot.

Terugbetaling voorschot

De Hoge Raad besliste in 2017 (HR 27 januari 2017 ECLI:NL:HR:2017:94, besproken in CB 2017-20 ) dat de onteigende die achteraf bezien een te hoog voorschot heeft gekregen, over dat verschil toch geen rente is verschuldigd is vanaf het moment van ontvangst. Dat laat onverlet dat wettelijke rente verschuldigd is over de periode dat de onteigende in verzuim is met de terugbetaling van het voorschot. Omdat in die procedure de onteigenaar aanspraak had gemaakt op de wettelijke rente, veroordeelde de Hoge Raad de onteigende tot betaling ervan indien hij het geldbedrag niet na veertien dagen zou voldoen.

Uitvoerbaar bij voorraadverklaring en wettelijke rente

In de onderhavige cassatieprocedure klaagden de onteigenden dat de rechtbank niet ambtshalve haar vonnis uitvoerbaar bij voorraad kon verklaren. Zij verwezen naar art. 233 lid 1 Rv en betoogden dat hiervoor een vordering van de onteigenaar nodig was geweest. Daarnaast betoogden zij dat de rechtbank hen niet zonder daartoe strekkende vordering van de onteigenaar had mogen veroordelen tot betaling van de wettelijke rente als niet binnen 14 dagen zou worden betaald.

De Hoge Raad stelt voorop dat, als de uiteindelijke schadeloosstelling lager blijkt dan het ontvangen voorschot, diegene door de rechter ambtshalve tot terugbetaling aan de onteigenaar moet worden veroordeeld op grond van art. 54t lid 3 Ow. Een vordering tot terugbetaling is niet nodig. Dat strookt met de bijzondere aard van de onteigeningsprocedure waarin de onteigeningsrechter zelfstandig de schadeloosstelling vaststelt. Gelet hierop neemt de Hoge Raad aan dat de onteigeningsrechter ook zonder daarop gerichte vordering aan die veroordeling tot terugbetaling een termijn kan verbinden, evenals een veroordeling tot betaling van de wettelijke rente over dat bedrag na het verstrijken van die termijn, en dat hij de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad kan verklaren. Daarvoor is voldoende dat de onteigenende partij kenbaar heeft gemaakt een veroordeling tot betaling van wettelijke rente respectievelijk uitvoerbaarverklaring bij voorraad te wensen, en dat de wederpartij de gelegenheid heeft gehad zich daarover uit te laten. Aan die eisen was in dit geval voldaan.

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Cassatieblog.nl

Share This