HR 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:588
In deze uitspraak komen onder andere aan de orde (a) de uitleg van het dictum in de hoofdzaak door de rechter in de schadestaatprocedure en (b) het beginsel van hoor en wederhoor met betrekking tot informatie die is opgenomen in het laatste gedingstuk voor de uitspraak (art. 19 Rv).
Achtergrond
In de hoofdprocedure is voor recht verklaard (i) dat eiser vanaf 1 juni 2000 recht heeft op een door Vesteda te betalen uitkering en (ii) dat Vesteda aansprakelijk is voor de niet-betaling van die uitkering. Verder is in de hoofdprocedure bepaald dat Vesteda gehouden is aan eiser alle schade te vergoeden die eiser als gevolg van de niet-betaling heeft geleden of lijdt, nader op te maken bij staat. Deze uitspraak is onherroepelijk.
Het gaat nu nog om de schadestaatprocedure. In deze schadestaatprocedure zijn partijen eerder al bij de Hoge Raad beland: in 2017 vernietigde de Hoge Raad (zie CB 2017-148) het arrest van het hof ‘s-Hertogenbosch in de schadestaatprocedure. Na deze vernietiging en daaropvolgende verwijzing zijn door het hof Arnhem-Leeuwarden vervolgens meerdere arresten gewezen. Deze tweede cassatieprocedure ziet op een tussenarrest en het eindarrest.
Uitleg dictum hoofdprocedure
Eiser klaagt als eerst over de uitleg die het hof Arnhem-Leeuwarden in deze schadestaatprocedure heeft gegeven aan het dictum van de uitspraak in de hoofdprocedure. Deze klacht faalt.
De Hoge Raad stelt eerst – onder verwijzing naar zijn arresten van 10 juni 2022 en 16 februari 2024 (CB 2024-38) – voorop:
“Uitgangspunt is dat de rechter in de hoofdprocedure de grondslag voor aansprakelijkheid vaststelt en dat de rechter in de schadestaatprocedure gebonden is aan dat oordeel. Daartoe dient de rechter in de schadestaatprocedure de uitspraak in de hoofdzaak uit te leggen. Het dictum van een uitspraak moet worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid. De uitleg van het arrest in de hoofdprocedure kan, als voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, in cassatie niet op juistheid worden getoetst.”
In dit geval werd in cassatie geklaagd dat het hof de in het dictum genoemde datum van 1 juni 2000 had moeten interpreteren als de ingangsdatum van het recht op wachtgeld, en niet als de ingangsdatum van de betalingsverplichting. De Hoge Raad gaat hierin dus niet mee. Hierbij is van belang dat het hof – in cassatie onbestreden – heeft vastgesteld dat in de hoofdprocedure de discussie over de ingangsdatum van en de aanspraak op betaling van het wachtgeld niet of nauwelijks tot in detail gevoerd is. Tegen deze achtergrond acht de Hoge Raad de uitleg van het hof niet onbegrijpelijk, waarbij de Hoge Raad ook nog betrekt dat die uitleg niet in strijd is met de tekst van het dictum.
Hoor en wederhoor
In cassatie werd door eiser verder onder meer geklaagd dat het hof in zijn eindarrest een berekening van Vesteda heeft meegenomen die is overgelegd bij het laatste processtuk voordat arrest werd gewezen, en waarop hij dus niet meer heeft kunnen reageren.
Het gaat hier om het beginsel van hoor en wederhoor, zoals dat onder andere voortvloeit uit art. 6 EVRM. Een uitvloeisel van dat beginsel is ook art. 19 Rv. Op grond van die bepaling stelt de rechter partijen (onder meer) over en weer in de gelegenheid om zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht. De rechter mag zijn beslissing niet ten nadele van een partij baseren op stukken of gegevens waarover die partij zich niet heeft kunnen uitlaten.
A-G De Bock meende dat in dit geval geen sprake is geweest van een schending van hoor en wederhoor, kort gezegd omdat Vesteda haar berekeningen die in het laatste processtuk waren opgenomen vóór het laatste processtuk van eiser aan eiser had toegezonden (en eiser daarop dus in dat processtuk had kunnen reageren). De Hoge Raad oordeelt anders:
“Niet blijkt op welke grond het hof van oordeel is dat eiser behoorde te begrijpen dat hij reeds in zijn akte na tussenarrest op die berekeningen, die nog niet in het geding waren gebracht, diende in te gaan. De stelling van Vesteda, in het laatste processtuk, dat zij de berekeningen op voorhand aan eiser heeft toegestuurd, is daartoe onvoldoende, reeds omdat eiser zich over die stelling niet heeft kunnen uitlaten. Aldus heeft het hof gehandeld in strijd met art. 19 lid 1 Rv.”
Afdoening
De Hoge Raad vernietigt het eindarrest van het hof Arnhem-Leeuwarden. Het tussenarrest laat hij in stand. De Hoge Raad verwijst de zaak naar het hof Den Haag.