HR 22 april 2022 ECLI:NL:HR:2022:585
Als een partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in een door haar ingesteld verzet tegen een verstekvonnis, kan een in het verzet-exploot ingestelde vordering in reconventie onder omstandigheden alsnog worden beoordeeld door de rechter. Daarvoor is nodig dat de betrokken partij te kennen geeft in geval van niet-ontvankelijkheid in het verzet toch beoordeling van haar vordering te wensen. In dat geval kan het exploot worden aangemerkt als een gewone dagvaarding, die een nieuwe procedure inluidt.
Eiser tot cassatie huurde jarenlang een woning van Bouwinvest (gedaagde in cassatie). Op enig moment heeft Bouwinvest ontbinding van de huurovereenkomst gevorderd, kort gezegd omdat eiser zich niet aan gemaakte afspraken over onder andere het leefbaar houden van de woning zou houden, en ontruiming van het gehuurde. De kantonrechter heeft de vorderingen toegewezen. Het vonnis is een kleine twee weken later, niet in persoon, maar door het achterlaten van het vonnis in een gesloten envelop, betekend. Eiser is daarbij aangezegd de woning binnen veertien dagen te ontruimen. Drie dagen na het verstrijken van deze termijn is het verstekvonnis tenuitvoergelegd: de woning is ontruimd en de gehele inboedel van eiser is afgevoerd en vernietigd.
De eerste vraag die voorlag in cassatie was of eiser tijdig verzet had ingesteld. Op grond van art. 143 Rv kan een bij verstek veroordeelde gedaagde in verzet komen tegen het verstekvonnis. Daarvoor geldt een termijn van vier weken vanaf (i) de betekening van het vonnis aan de veroordeelde in persoon, (ii) vanaf het plegen van een daad van bekendheid of (iii) vanaf de dag van tenuitvoerlegging van het vonnis (waarbij wordt uitgegaan van de gebeurtenis die zich het eerst voordoet). Het verstekvonnis was tenuitvoergelegd op 21 juni 2018, wat betekende dat de verzettermijn op grond van art. 143 Rv vier weken later, op 19 juli 2018, zou verstrijken. Eiser was naar eigen zeggen bekend geraakt met het verstekvonnis op 5 juli 2018. De verzetdagvaarding is uitgebracht op 1 augustus 2018. Het hof had geoordeeld dat de verzettermijn was gaan lopen op het moment van tenuitvoerlegging van het vonnis, en was verstreken op 19 juli 2018, zodat eiser niet-ontvankelijk was in zijn verzet.
In cassatie stelde eiser, in een notendop, dat de termijn van twee weken die hij op het moment dat hij bekend raakte met het verstekvonnis nog had om verzet in te stellen (van 5 juli 2018 tot 19 juli 2018), onvoldoende was. A-G De Bock schrijft daarover in haar conclusie dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats bestaat voor het bieden van een nadere termijn (randnummer 2.29). Een dergelijke uitzonderlijke situatie deed zich naar haar oordeel in deze zaak niet voor, al geeft zij wel aan de uitkomst van de zaak onbevredigend te vinden (randnummer 2.67). De Hoge Raad verwerpt de door eiser ingestelde klachten tegen de niet-ontvankelijkverklaring wegens het te laat instellen van verzet met gebruikmaking van art. 81 lid 1 RO.
De tweede vraag die voorlag was of, nu eiser niet-ontvankelijk was in zijn verzet, ook zijn vorderingen in reconventie niet-ontvankelijk moesten worden verklaard. In de literatuur bestaan daarover verschillende opvattingen. Sommige auteurs leiden uit het arrest Broier/Hemmekam af dat bij niet-ontvankelijkheid van het verzet, eventuele in de verzetdagvaarding opgenomen reconventionele vorderingen per definitie ook niet-ontvankelijk waren. Andere auteurs leiden uit de conclusie van A‑G Ten Kate voor dat arrest af dat er plaats zou zijn voor een uitzondering op deze regel als de opposant in de verzetdagvaarding duidelijk aangeeft dat zijn vordering in reconventie een zelfstandig karakter heeft, en hij deze ook wenst door te zetten indien hij niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzet tegen de toewijzing van de oorspronkelijke vordering.
Volgens het hof zou niet-ontvankelijkheid van de vorderingen in reconventie alleen aan de orde zijn indien Bouwinvest niet‑ontvankelijk zou zijn verklaard in haar vorderingen (in conventie), hetgeen niet het geval was (rov. 3.6). Eiser was dus (volgens het hof) wel ontvankelijk in zijn vorderingen in reconventie, maar deze werden door het hof (in lijn met het oordeel van de kantonrechter) grotendeels afgewezen.
A-G De Bock nam in haar conclusie tot uitgangspunt dat de eis in reconventie een zelfstandig karakter heeft, en pleitte er op grond daarvan voor dat een in de verzetdagvaarding opgenomen vordering in reconventie ontvankelijk zou zijn, ook al zou het verzet tegen de bij verstek toegewezen oorspronkelijke vordering niet-ontvankelijk zijn wegens termijnoverschrijding (randnummers 2.54 en 2.55). Zij achtte het afhankelijk stellen van de ontvankelijkheid van de vordering in reconventie van de ‘inkleding’ van die vordering, in die zin dat de opposant – tevens eiser in reconventie – in de verzetdagvaarding duidelijk te kennen moet geven dat hij prijs stelt op een beoordeling van de reconventie ook als zijn verzet niet-ontvankelijk is, problematisch, omdat de rechter dan steeds zou moeten checken wat de opposant op dit punt voor ogen staat (randnummer 2.56). Alleen als de opposant duidelijk te kennen zou geven dat hij zijn vordering in reconventie slechts beoordeeld wenst te zien als hij ontvankelijk is in zijn verzet tegen de bij verstek toegewezen oorspronkelijke veroordeling, zou niet-ontvankelijkheid van het verzet dan ook leiden tot niet-ontvankelijkheid van de vordering in reconventie (randnummer 2.59).
De Hoge Raad oordeelt echter anders, namelijk in lijn met de conclusie van A-G Ten Kate voor het arrest Broier/Hemmekam. De Hoge Raad oordeelt dat indien de betrokken partij te kennen geeft ingeval van niet-ontvankelijkheid in het verzet toch beoordeling van haar vordering in reconventie te wensen, het exploot kan worden aangemerkt als een gewone dagvaarding, die een nieuwe procedure inluidt (rov. 3.2.2). Aangezien eiser niet te kennen had gegeven ingeval van niet-ontvankelijkheid van het verzet toch beoordeling van de in reconventie geformuleerde vorderingen te wensen, had het hof de reconventionele vorderingen van eiser niet af moeten wijzen, maar eiser in die vorderingen niet‑ontvankelijk moeten verklaren. Dat doet de Hoge Raad dan ook alsnog.