HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:661
(i) Een eenzijdig wijzigingsbeding in een arbeidsovereenkomst kan ook betrekking hebben op wijzigingen in de pensioenovereenkomst. Dit is een kwestie van uitleg.
(ii) Art. 20 Pw staat er niet aan in de weg dat een onvoorwaardelijke toeslagverlening, met als voorwaardelijk element de voortzetting van de arbeidsrelatie (deelname aan de regeling), voor de toekomst wordt gewijzigd in een voorwaardelijke toeslagverlening.
(iii) Art. 20 Pw is niet van toepassing op wijzigingen in de uitvoeringsovereenkomst.
Achtergrond
Het gaat in deze zaak in de kern over wijzigingen in de pensioenovereenkomst tussen AFM en haar werknemers. Een aantal van die werknemers is het met die wijzigingen niet eens. In het bijzonder niet met de wijziging van de onvoorwaardelijke toeslag (indexatie); die is voortaan voorwaardelijk. De Hoge Raad geeft een aantal interessante oordelen over de wijziging van pensioenovereenkomsten. In dit blog wordt een aantal van deze oordelen uitgelicht.
Eenzijdig wijzigingsbeding in arbeids-/pensioenovereenkomst
Zowel de arbeidsovereenkomst (in art. 10 lid 1) alsook de pensioenovereenkomst (art. 25 van het in die overeenkomsten geïncorporeerde Pensioenreglement 2014) bevatten een eenzijdig wijzigingsbeding. Het hof heeft geoordeeld dat het in de arbeidsovereenkomst opgenomen eenzijdige wijzigingsbeding is aan te merken als een eenzijdig wijzigingsbeding in de zin van art. 19 Pw, die AFM (dus) de bevoegdheid geeft om de pensioenovereenkomst te wijzigen. De werknemers klagen onder meer over dat oordeel.
Art. 19 Pw bepaalt dat een werkgever de pensioenovereenkomst zonder instemming van de werknemer kan wijzigen indien de bevoegdheid daartoe schriftelijk in de pensioenovereenkomst is opgenomen en er tevens sprake is van een zodanig zwaarwichtig belang van de werkgever dat het belang van de werknemer dat door de wijziging zou worden geschaad, daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken. Deze bepaling is, zo overweegt de Hoge Raad, geënt op art. 7:613 BW; de in art. 7:613 BW gehanteerde formulering “zodanig zwaarwichtig belang (…) dat het belang van de werknemer dat door de wijziging zou worden geschaad, daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken” is overgenomen in art. 19 Pw. Dit betekent dat de rechtspraak over de toetsingsmaatstaf van art. 7:613 BW ook van betekenis is voor art. 19 Pw, aldus de Hoge Raad.
Een pensioenovereenkomst is hetgeen tussen een werkgever en een werknemer is overeengekomen betreffende pensioen (art. 1 Pw). Nu pensioen een arbeidsvoorwaarde is, maakt de pensioenovereenkomst onderdeel uit van de arbeidsovereenkomst, zo overweegt de Hoge Raad vervolgens. Een eenzijdig wijzigingsbeding als bedoeld in art. 7:613 BW in een arbeidsovereenkomst kan dus ook betrekking hebben op wijzigingen in de pensioenovereenkomst. Of dit in een concreet geval zo is, is volgens de Hoge Raad een kwestie van uitleg van de arbeidsovereenkomst (inclusief de pensioenovereenkomst). Wanneer, zoals in dit geval, de arbeidsovereenkomst een algemeen eenzijdig wijzigingsbeding bevat en de pensioenovereenkomst een specifiek eenzijdig wijzigingsbeding moet eveneens door uitleg worden bepaald of gebruikmaking van de algemene eenzijdige wijzigingsbevoegdheid in de arbeidsovereenkomst is uitgesloten voor wijzigingen in de pensioenovereenkomst, dan wel het algemene eenzijdige wijzigingsbeding in de arbeidsovereenkomst naast het specifieke eenzijdige wijzigingsbeding in de pensioenovereenkomst van toepassing is op wijzigingen in de pensioenovereenkomst, aldus de Hoge Raad.
Het verwijzingshof zal die beoordeling opnieuw moeten doen. Het oordeel van het hof dat art. 10 lid 1 van de arbeidsovereenkomst een eenzijdig wijzigingsbeding in de zin van art. 19 Pw is, berust op het oordeel dat art. 25 Pensioenreglement 2014 dat niet is. Met het laatste oordeel is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, reden waarom ook het eerste oordeel niet in stand kan blijven, aldus de Hoge Raad.
Toepasselijkheid wijzigingsverbod art. 20 Pw
Een andere aan de Hoge Raad voorgelegde vraag betreft de reikwijdte van art. 20 Pw. Heeft dit artikel ook betrekking op situaties als de onderhavige, waarin een in een pensioenovereenkomst toegezegde onvoorwaardelijke toeslagverlening als voorwaardelijk element heeft dat aan de pensioenregeling wordt deelgenomen, met andere woorden: dat de arbeidsrelatie nog bestaat?
Art. 20 Pw bepaalt dat in een geval van een wijziging van de pensioenovereenkomst de voor de aanspraakgerechtigden tot het tijdstip van wijziging opgebouwde pensioenaanspraken niet worden gewijzigd, behoudens de in het artikel genoemde uitzonderingen. Dit artikel strekt tot bescherming van de aanspraakgerechtigden. Deze bescherming gaat, zo overweegt de Hoge Raad, verder dan de bescherming die art. 7:613 BW en art. 19 Pw bieden tegen wijzigingen in de arbeidsovereenkomst. Zo sluit art. 20 Pw ook wijzigingen met wederzijds goedvinden uit en staat de bepaling geen belangenafweging toe. Met deze bepaling is, net als met art. 23 Pw, art. 65 Pw en art. 83 Pw, tot uitdrukking gebracht dat ten behoeve van pensioen afgezonderd vermogen onaangetast moet blijven. De bijzondere bescherming van art. 20 Pw is wat betreft toeslagverlening dan ook slechts gerechtvaardigd als daarvoor reeds vermogen verplicht is afgezonderd of had moeten worden afgezonderd, aldus de Hoge Raad.
Onder “pensioenaanspraak” wordt in art. 1 Pw verstaan het recht op een nog niet ingegaan pensioen, uitgezonderd overeengekomen voorwaardelijke toeslagverlening. In deze zaak gaat het echter niet (alleen) om voorwaardelijke toeslagen, maar (ook) om onvoorwaardelijke toeslagen met als voorwaardelijk element dat aan de pensioenregeling wordt deelgenomen. Deze toeslagen behoeven, anders dan absoluut onvoorwaardelijke toeslagen, die zijn overeengekomen tot aan de pensionering, niet vooraf te worden gefinancierd; financiering kan periodiek plaatsvinden op het moment van toekenning van nieuwe aanspraken, zo overweegt de Hoge Raad. Tegen de achtergrond van wat de Hoge Raad over de bescherming van art. 20 Pw heeft opgemerkt, komt de Hoge Raad tot het oordeel dat wanneer een dergelijke toeslagverlening voor de toekomst wordt gewijzigd in een voorwaardelijke toeslagverlening dan ook geen sprake is van wijziging van de opgebouwde pensioenaanspraken als bedoeld in art. 20 Pw. Het andersluidende oordeel van het hof kan geen standhouden.
Wijzigingen in de uitvoeringsovereenkomst
In het oordeel van het hof ligt besloten dat wijzigingen in de uitvoeringsovereenkomst die AFM met de pensioenuitvoerder heeft gesloten niet op basis van een eenzijdig wijzigingsbeding als bedoeld in art. 7:613 BW of art. 19 Pw kunnen worden doorgevoerd, omdat dergelijke wijzigingen aangemerkt kunnen worden als wijzigingen van “opgebouwde pensioenaanspraken” als bedoeld in art. 20 Pw. Dit oordeel is onjuist.
De werkgever moet de pensioenovereenkomst, waaruit de pensioenaanspraak voortvloeit, onderbrengen bij een pensioenuitvoerder door het sluiten van een uitvoeringsovereenkomst (art. 23 Pw). In de uitvoeringsovereenkomst leggen de werkgever en de pensioenuitvoerder afspraken vast over de uitvoering van de pensioenovereenkomst, waaronder de (wijze van) financiering van pensioenaanspraken (art. 25 Pw). De Hoge Raad overweegt dat wijzigingen in de uitvoeringsovereenkomst de pensioenaanspraak op zichzelf onaangetast laten; art. 20 Pw ziet op wijziging van de pensioenovereenkomst en de daaruit voortvloeiende aanspraken, en is niet van toepassing op wijzigingen in de uitvoeringsovereenkomst.
Volgt vernietiging en verwijzing. A-G Van Peursem had daartoe eerder ook geconcludeerd.