HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:39 (X/Mazars Bewind B.V. en Executele en Viaduin Adviezen B.V.)
Zowel naar oud als nieuw erfrecht is de executeur-testamentair, voor zover de erflater niet anders heeft beschikt, (uitsluitend) belast met het beheer van de nalatenschap. Dat gold ook voor de onder het oude recht voorkomende figuur van de boedelberedderaar. Na het eindigen van zijn taak zal de executeur ook het beheer van de nalatenschap moeten beëindigen. Verhouding art. 399 Rv en art. 31/32 Rv. HR komt terug van zijn uitspraak van 18 juni 2010, NJ 2010/389.
Casus
In de onderhavige erfrechtelijke zaak had erflater in zijn testament zowel in executele (zie art. 4:142 e.v. BW) als testamentair bewind (art. 4:153 e.v. BW) voorzien. Erflater had daartoe drie personen als executeur en bewindvoerder benoemd.
Na het overlijden van erflater zijn meningsverschillen gerezen tussen de benoemde personen. Dit resulteerde in diverse wisselingen. Uiteindelijk bleef één executeur over en zijn door de kantonrechter die toezicht hield op de executele en het bewind drie nieuwe bewindvoerders benoemd.
Tussen de executeur en de ‘nieuwe’ bewindvoerders zijn vervolgens geschillen ontstaan. De bewindvoerders hebben zich onder meer op het standpunt gesteld dat de executeur zijn taak heeft volbracht en dat de executele en de daaruit voortvloeiende bevoegdheid tot beheer van de nalatenschap per 1 januari 2010 is geëindigd (zie art. 4:149 en 4:150 BW), alsmede dat de executeur aan de bewindvoerders rekening en verantwoording dient af te leggen (zie art. 4:151 BW). De executeur weigerde dit. In de daarop volgende procedure hebben de bewindvoerders de appelrechter aan hun zijde gevonden.
Omvang taak executeur
In cassatie betoogde de executeur allereerst dat het hof het vóór 1 januari 2003 geldende erfrecht had moeten toepassen, voor zover het geschil tussen partijen zag op de omvang van zijn taak als executeur. Volgens de executeur was hij niet alleen bevoegd tot beheer van de nalatenschap, maar ook tot het in staat van verdeling brengen daarvan. Volgens het huidige erfrecht is dat een taak van de bewindvoerder; zie art. 4:171 BW. Volgens de executeur zou dit onder oud recht ook een taak zijn van de executeur, indien deze in het testament mede wordt aangeduid als ‘beredderaar’. In de notariële praktijk wordt in dit verband wel gesproken van een zgn. ‘driesterrenexecuteur’, d.w.z. een executeur die zowel taken heeft in het kader van het beheer van de nalatenschap als in het kader van het afwikkelingsbewind.
De Hoge Raad verwerpt deze klacht en de daaraan ten grondslag liggende rechtsopvatting. Onder het oude recht was de executeur aan wie het bezit van de goederen was toegekend en die was aangesteld tot beredderaar van de boedel bevoegd om met uitsluiting van anderen het beheer over de goederen van de nalatenschap te voeren, zo overweegt het college. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat dit overeenstemt met het huidige recht. In dit verband verwijst het college naar art. 4:144 lid 1 BW en naar zijn (op een onder het oude recht verleden testament betrekking hebbende) uitspraak van 21 november 2008 (NJ 2009/116). In laatstgenoemde uitspraak werd het thans door de Hoge Raad gehuldigde uitgangspunt overigens nog niet expliciet verwoord, maar het kon er wel genoegzaam uit worden afgeleid.
Einde taak executeur
De executeur betoogde voorts dat de appelrechter niet had mogen aannemen dat zijn taak op 1 januari 2010 is geëindigd. De executeur wees daarbij op art. 4:150 BW, waaruit kan worden afgeleid dat het einde van de executele niet van rechtswege het beheer over de nalatenschap doet eindigen, terwijl hij (de executeur) zijn beheer feitelijk nog niet beëindigd had.
Ook deze klacht kan volgens de Hoge Raad niet slagen. De opvatting dat de taak van de executeur, die zijn overige werkzaamheden als zodanig heeft voltooid, in ieder geval niet eindigt zolang de executeur niet feitelijk zijn beheer heeft beëindigd, is onjuist, aldus het college. Weliswaar brengt het einde van de taak van de executeur niet van rechtswege het einde van het beheer van de executeur mee, maar de executeur zal – na het eindigen van zijn taak – ook het beheer moeten beëindigen. Het einde van het beheer is dus geen voorwaarde voor het eindigen van de taak als executeur, zo verduidelijkt de Hoge Raad, maar juist een (zelfstandig te bewerkstelligen) gevolg daarvan.
Verhouding art. 399 Rv en art. 31/32 Rv
Het incidentele beroep van de bewindvoerders had betrekking op een discrepantie tussen de overwegingen van het hof en het dictum van zijn beschikking. Het hof had in zijn overwegingen geoordeeld dat de executeur rekening en verantwoording diende af te leggen over de periode waarin hij zijn taak als zodanig vervulde en tevens over de periode waarin de executele was geëindigd, maar de executeur de in zijn macht bevindende goederen van de nalatenschap en administratie nog niet aan de bewindvoerders had overgedragen. Het dictum van de eindbeschikking bevatte echter alleen een veroordeling terzake van laatstgenoemde periode.
Een dergelijke discrepantie kan doorgaans op de voet van art. 31 of 32 Rv worden hersteld. Indien dat het geval is, kan men dezelfde kwestie niet ook in cassatie aan de orde stellen, zo volgt uit HR 18 juni 2010, NJ 2010/389. Deze uitspraak heeft er echter niet toe geleid dat cassatieadvocaten de problematiek van de kennelijke fout en/of het verzuim om op een deel van de vordering te beslissen, niet meer in hun (incidenteel) cassatieberoep ‘meenemen’. Of een oordeel als zodanig kan worden gekwalificeerd, valt immers niet steeds op voorhand te zeggen. Is de Hoge Raad van mening dat art. 31 of 32 Rv toepasselijk is en de betreffende klacht daarom niet-ontvankelijk is, dan kan men alsnog de weg van die bepalingen volgen, aangezien deze ‘te allen tijde’ openstaat. De appelrechter zal dan weinig anders kunnen doen dan de fout of het verzuim te herstellen. In dagvaardingsprocedures ziet men in dit verband ook wel dat twee sporen worden gevolgd: én die van art. 31 of 32 Rv én een voorwaardelijke klacht in cassatie over hetzelfde onderwerp, die wordt ingetrokken als de appelrechter inderdaad gedurende de cassatieprocedure tot herstel van de fout of het verzuim is overgegaan.
Deze, wat omslachtige praktijk is – zo blijkt nu – niet meer nodig, althans niet indien in cassatie ook andere klachten aan de orde worden gesteld dan die waarin ook art. 31 of 32 Rv zou kunnen voorzien. De Hoge Raad heeft de door de bewindvoerders terzake de genoemde discrepantie geformuleerde klachten aangegrepen om aan te geven dat in zo’n geval geen aanleiding bestaat voor niet-ontvankelijkheid op grond van art. 399 Rv: de proceseconomie is er dan immers mee gediend als alle klachten in één uitspraak kunnen worden afgedaan. De Hoge Raad komt in zoverre, zo geeft het college expliciet aan, terug op zijn uitspraak van 18 juni 2010. Vergelijk overigens al eerder met betrekking tot art. 32 Rv HR 28 september 2012 (rov. 3 jo. punt 2.11 van de conclusie).
In het verlengde hiervan heeft de Hoge Raad de executeur alsnog veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording over de periode waarin hij zijn taak als executeur vervulde. Het college heeft daarbij bovendien een dwangsom opgelegd; iets dat in cassatie zelden voorkomt.
In de parallelzaak (zaaknummer 12/00626), gericht tegen de (wettelijke vertegenwoordigers van de) erfgenamen, kwam de Hoge Raad tot nagenoeg hetzelfde oordeel.
De bewindvoerders en de (wettelijke vertegenwoordigers van de) erfgenamen werden in cassatie bijgestaan door Ans van Duijvendijk-Brand en de auteur.