HR 7 december 2012, LJN BX7474 (Prorail/Rijswijk Wonen)
De omstandigheid dat een zaak ten opzichte van een andere zaak een tijdelijke hulpfunctie vervult en bestemd is om daarna te worden verwijderd, levert in het algemeen een aanwijzing op dat die zaak naar verkeersopvatting niet als onderdeel van de andere zaak kan worden aangemerkt. Deze omstandigheid staat echter niet altijd in de weg aan het oordeel dat toch sprake is van een bestanddeel, nu dat immers mede afhangt van de overige omstandigheden van het geval.
Een rechtsvoorganger van Prorail heeft bij de bouw van een tunnelbak bij station Rijswijk gebruik gemaakt van zogenoemde “tijdelijke groutankers”, die bestemd zijn voor het garanderen van de stabiliteit van het onafgebouwde bouwwerk gedurende de bouwfase. De groutankers zijn aangebracht in de grond van een naastgelegen perceel dat toebehoort aan de woningcorporatie Rijswijk Wonen. Hoewel het gaat om tijdelijke groutankers, zijn de ankers niet verwijderd nadat de tunnel was afgebouwd.
Rijkswijk Wonen, die een appartementencomplex met een ondergrondse parkeergarage op haar grond wenste te bouwen, stelt schade te hebben geleden door de aanwezigheid van de groutankers en vordert vergoeding van die schade van Prorail. Aan haar vordering heeft Rijkswijk Wonen onder meer ten grondslag gelegd dat de groutankers eigendom zijn van Prorail en dat Prorail inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van Rijswijk Wonen (en dus onrechtmatig heeft gehandeld) door de aanwezigheid van die ankers in haar grond.
Het hof heeft de vordering van Rijswijk Wonen toegewezen. Daarbij heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat de groutankers op grond van art. 3:4 lid 1 BW bestanddeel zijn van de tunnelbak en derhalve (als gevolg van horizontale natrekking) eigendom zijn van Prorail (art. 5:3 BW) en dus niet als gevolg van verticale natrekking eigendom zijn van Rijswijk Wonen (art. 5:20 BW). Het hof heeft dit oordeel gebaseerd op de omstandigheden (i) dat de groutankers dienden ter stabilisatie van de tunnelwand tijdens de bouwfase en (ii) dat de constructie van de wand en die van de ankers met het oog op die stabilisatiefunctie op elkaar waren afgestemd.
Prorail keert zich in cassatie tegen het oordeel van het hof dat zij (door bestanddeelvorming) eigenaar is (geworden) van de groutankers. Bij de beoordeling van de klachten stelt de Hoge Raad, onder verwijzing naar oudere rechtspraak, de volgende uiteenzetting over art. 3:4 lid 1 BW voorop (rov. 3.4):
“Op de voet van het bepaalde in art. 3:4 lid 1 BW, is hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel uitmaakt van een zaak, bestanddeel van die zaak. Een aard- of nagelvaste verbinding is daarvoor niet vereist. Een aanwijzing dat een zaak volgens verkeersopvatting als onderdeel van een hoofdzaak heeft te gelden, kan gelegen zijn in de omstandigheid dat de twee zaken in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd, of in de omstandigheid dat de hoofdzaak, indien het bestanddeel zou ontbreken, als onvoltooid moet worden beschouwd in de zin, dat de hoofdzaak dan niet geschikt is te beantwoorden aan haar bestemming (vgl. HR 15 november 1991, LJN AD1791, NJ 1993/316, rov. 3.7). Of in een bepaald geval naar verkeersopvatting sprake is van een bestanddeel, moet echter in het licht van alle omstandigheden van het geval beoordeeld worden; voor zover dat oordeel berust op een waardering van die omstandigheden, is het feitelijk van aard en kan het in cassatie slechts in beperkte mate worden onderzocht (HR 28 februari 2003, LJN AF0131, NJ 2003/272).”
Vervolgens beoordeelt de Hoge Raad het betoog van Prorail dat het tijdelijke karakter van de hulpfunctie van de groutankers belet deze als bestanddeel van de tunnelbak aan te merken, althans dat een zaak het karakter van bestanddeel verliest op het moment dat die zaak haar hulpfunctie verliest. De Hoge Raad wil zover niet gaan, maar kent wel betekenis toe aan de de omstandigheid dat een zaak ten opzichte van een andere zaak een tijdelijke hulpfunctie vervult en bestemd is om daarna te worden verwijderd (rov. 3.5.2):
“Hoewel de omstandigheid dat een zaak ten opzichte van een andere zaak een tijdelijke hulpfunctie vervult en bestemd is om daarna te worden verwijderd, in het algemeen een aanwijzing oplevert dat die zaak naar verkeersopvatting niet als onderdeel van de andere zaak kan worden aangemerkt, staat zulks niet altijd in de weg aan het oordeel dat desalniettemin sprake is van een bestanddeel, nu dat immers mede afhangt van de overige omstandigheden van het geval.”
In deze zaak staat vast dat de groutankers slechts een tijdelijke functie als hulpconstructie tijdens de bouwfase vervulden en bestemd waren om daarna te worden verwijderd. In het licht van die omstandigheid acht de Hoge Raad het oordeel van het hof dat de groutankers bestanddeel van de tunnelbak zijn, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk. In de procedure na casstaie en verwijzing zal daarom opnieuw moeten worden beoordeeld wie eigenaar is van de groutankers.