HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1913 (eerste WSNP-aflossing)
Met de in art. 349a lid 1 Fw bedoelde eerste aflossing in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling wordt bedoeld: de eerste aflossing tijdens het minnelijke traject van schuldhulpverlening. Als de rechter die oordeelt over toepassing van de schuldsaneringsregeling vaststelt dat de schuldenaar zich tijdens het minnelijke voortraject voldoende heeft ingespannen ten behoeve van zijn schuldeisers, staat de eventuele omstandigheid dat de verplichtingen die voortvloeien uit het minnelijke voortraject niet geheel gelijk zijn aan de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling, niet eraan in de weg om de termijn van de schuldsaneringsregeling te laten lopen vanaf de dag waarop de eerste aflossing is gedaan.
Achtergrond
De schuldenaren hebben in september 2019 een overeenkomst schuldhulpverlening getekend met een schuldhulpverlener. De schuldenaren zijn vervolgens in mei 2021 onder bewind gesteld. De schuldhulpverlener heeft de schuldhulpverlening in april 2022 gestaakt. In september 2022 heeft de gemeente een schuldregeling heeft gestart en is een schuldregeling ondertekend. Na afloop van de periode september 2019-juni 2023 was een bedrag van € 3.596,- beschikbaar voor de boedel. Als de afdrachten onder het beslag niet werden meegerekend, was het saldo van de inkomsten van de schuldenaren minus het vrij te laten bedrag € 57.714,-.
Procedure in feitelijke instanties
De schuldenaren hebben toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling verzocht, met daar bij het verzoek om de looptijd met achttien maanden te verkorten. De rechtbank heeft de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling toegewezen. Het verzoek om de looptijd te verkorten heeft de rechtbank opgevat als een verzoek om de ingangsdatum te bepalen op de datum die gelegen is op achttien maanden voorafgaand aan de datum van het te wijzen toelatingsvonnis. Dit verzoek is door de rechtbank gedeeltelijk toegewezen: de rechtbank heeft de ingangsdatum bepaald op één maand voor de datum van het vonnis. In hoger beroep hebben schuldenaren verzocht om het verzoek tot vaststelling van een eerdere ingangsdatum alsnog volledig toe te wijzen.
Prejudiciële vragen
1. Wat dient te worden verstaan onder ‘eerste aflossing’, ‘in het kader van’ en ‘buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f’ in artikel 349a lid 1 Fw?
2. Is de rechter bevoegd om, bij de toepassing van artikel 349a lid 1 Fw, voor de termijn van de schuldsaneringsregeling in beginsel slechts die periode voorafgaand aan zijn uitspraak in aanmerking te nemen waarin de schuldenaar:
i) heeft voldaan aan een inspanningsplicht om ten behoeve van de boedel zoveel mogelijk baten te verwerven (alsof de wettelijke schuldsaneringsregeling die periode al van toepassing was), en
ii) uit zijn inkomen heeft afgelost aan, dan wel heeft gespaard ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers: alles wat niet diende of zou plegen te worden vrijgelaten als de wettelijke schuldsaneringsregeling in die periode al van toepassing was geweest, en daarbij de voorwaarde te stellen dat het gespaarde daadwerkelijk aan de boedel wordt afgedragen?
De beantwoording door de Hoge Raad
De Hoge Raad gaat eerst in op de parlementaire geschiedenis van art. 349a lid 1 Fw en gaat vervolgens over tot beantwoording van de prejudiciële vragen. Art. 349a lid 1 Fw bepaalt onder meer het volgende:
“De termijn van de schuldsaneringsregeling bedraagt anderhalf jaar, te rekenen van de dag van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, die dag daaronder begrepen, dan wel van de dag waarop de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f, indien die dag eerder is gelegen.” (onderstreping, JWMJ)
De Hoge Raad oordeelt ten aanzien van de prejudiciële vraag onder 1 dat met de eerste aflossing in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling wordt bedoeld: de eerste aflossing tijdens het minnelijke traject van schuldhulpverlening.
Vervolgens benoemt de Hoge Raad verschillende handelingen die kwalificeren als een eerste betaling ofwel hiermee gelijk moeten worden gesteld. Zo kan volgens de Hoge Raad sparen tijdens het minnelijke voortraject van schuldhulpverlening ook al een vorm van eerste aflossing zijn. Hierbij is niet nodig dat tijdens het minnelijke traject gespaarde bedragen al op een afzonderlijke rekening zijn gestort. De rechter kan in zijn uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling de schuldenaar wel verplichtingen om het tijdens het minnelijke voortraject gespaarde bedrag met bekwame spoed aan de bewindvoerder af te dragen.
Een aflossing aan slechts één of enkele schuldenaars uit hoofde van een onder de schuldenaar gelegd beslag kan eveneens als een eerste aflossing worden aangemerkt.
Met een eerste aflossing moet op één lijn gesteld worden de vaststelling dat de schuldenaar geen aflossingscapaciteit heeft. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit een ‘nulaanbod’ aan de schuldeisers.
Ten aanzien van de tweede vraag antwoordt de Hoge Raad dat de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject moet hebben voldaan aan de verplichtingen die uit dat traject voortvloeien, om in aanmerking te komen voor een vervroegde aanvangstermijn van de schuldsaneringsregeling. Uitgangspunt is dat de schuldenaar gedurende het voortraject maximaal, op basis van de normen die gelden voor berekening van het vrij te laten bedrag, moet aflossen op zijn schulden. De schuldenaar moet zich ook inspannen om zoveel mogelijk baten voor de schuldeisers te verwerven.
De Hoge Raad merkt op dat de verplichtingen die voor de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject gelden niet per se gelijk hoeven te zijn aan (doch wel vergelijkbaar dienen te zijn met) de verplichtingen die op de schuldenaar rusten tijdens de schuldsaneringsregeling. Deze ongelijkheid hoeft volgens de Hoge Raad evenwel niet aan een vervroeging van de schuldsaneringstermijn in de weg te staan, zolang de schuldenaar maar aan de in het minnelijke voortraject geldende verplichtingen heeft voldaan. Bij de vervroeging van het aanvangsmoment van de schuldsaneringstermijn kan de rechter wel in aanmerkingen nemen dat de schuldenaar niet (volledig) heeft voldaan aan de tijdens het minnelijk voortraject op hem rustende inspanningsplicht.
Mocht de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject te weinig hebben afgelost of gespaard, heeft de rechter een aantal opties. De rechter kan saldering toepassen, hij kan op andere wijze bepalen hoeveel eerder de termijn van de schuldsaneringsregeling kan ingaan en hij kan gebruik maken van de mogelijkheid de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen.
Bij de toepassing van het vervroegen van het aanvangsmoment en de rechterlijke verlengingsbevoegdheid moet de rechter de schuldsaneringstermijn zodanig vaststellen dat de bewindvoerder in het na de uitspraak resterende gedeelte van de schuldsaneringstermijn zijn verslag kan opmaken en indienen (art. 351a Fw) en de rechter de eindzitting kan bepalen (art. 352 lid 1 Fw). Uitgangspunt moet zijn dat hiervoor een half jaar nodig is. Indien hiervoor nodig is dat de rechter de termijn van de schuldsaneringsregeling verlengt, is de schuldenaar gedurende die verlenging ontheven van de verplichting tot afdracht aan de boedel en van zijn inspanningsverplichting. De medewerkings- en informatieplichten van de schuldenaar jegens de bewindvoerder (art. 327 Fw in verbinding met art. 105-105a Fw) gelden dan onverkort.
Bij een vervroeging van het aanvangsmoment moet de bewindvoerder volgens de Hoge Raad ook summierlijk verslag doen van de wijze waarop de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject aan de toen geldende verplichtingen heeft voldaan. Hierbij kan de bewindvoerder zich baseren op mededelingen van degene die schuldhulpverlener was in het minnelijke voortraject.