28 mei 2021 ECLI:NL:HR:2021:784 

De driemaandentermijn van art. 1068 lid 2 Rv kan – naar gelang de omstandigheden van het geval – voor elke afzonderlijke herroepingsgrond aanvangen op het zelfde moment, of juist op uiteenlopende momenten.
Het gaat in dit geschil om de vraag of een partij de driemaandentermijn van art. 1068 lid 2 Rv voor herroeping van een arbitraal vonnis heeft laten verstrijken en het moment waarop de driemaandentermijn voor elk van de herroepingsgronden van dat artikel aanvangt. 

Feiten en verloop geding in feitelijke instanties

 Eiser tot cassatie (hierna: de werknemer) is sinds 2004 in dienst van het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis, verweerster in cassatie (hierna: het ziekenhuis). In 2009 hebben partijen een beëindigingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst hebben partijen afgesproken dat de werknemer na einde dienstverband recht heeft op de wachtgeldregeling uit de CAO ziekhuizen. Op de hoogte van het wachtgeld is mede van invloed welke inkomsten de werknemer elders geneert. De werknemer is dan ook gehouden het ziekenhuis hierover te informeren.

Tussen partijen is een geschil ontstaan over de uitvoering van de beëindigingsovereenkomst. Partijen hebben in 2011 een arbitrale kortgedingprocedure gevoerd en in 2021 een arbitrale bodemprocedure. In eerstgenoemde procedure vorderde het ziekenhuis afschrift van dan wel inzage in diverse stukken betreffende inkomsten van de werknemer uit arbeid of bedrijf waarbij hij betrokken is. Deze vordering is afgewezen. In de arbitrale bodemprocedure vorderde het ziekenhuis ontbinding van de beëindigingsovereenkomst, althans een zodanige wijziging dat de werknemer vanaf september 2009 geen wachtgeld zou toekomen en terugbetaling van het sinds 2009 uitbetaalde wachtgeld met rente. Deze vordering werd eveneens afgewezen.

Bij het hof (zie art. 1068 lid 2 Rv) verzoekt het ziekenhuis nu vernietiging van het arbitrale vonnis met een beroep op de herroepingsgronden van art. 1068 Rv. Het ziekenhuis stelt namelijk dat beide arbitrale vonnissen berusten op bedrog van de werknemer en door hem overgelegde valse stukken. Ook zou de werknemer stukken hebben achtergehouden die pas na het wijzen van die vonnissen in het bezit van het ziekenhuis zijn gekomen en die op die vonnissen van invloed zouden zijn geweest.

De werknemer voert hiertegen aan dat het ziekenhuis de vordering tot vernietiging van de arbitrale vonnissen te laat heeft ingesteld. Het hof gaat niet mee in dit verweer. Veronderstellenderwijs neemt het hof aan dat ziekenhuis in ieder geval vanaf 29 augustus 2012 (de datum van de mondelinge behandeling in de arbitrale bodemprocedure) wist dat het OM en de FIOD onderzoek deden naar onder meer bedrog/valsheid in geschrifte door de werknemer in de arbitrale kortgedingprocedure. Dit betekent echter nog niet dat het ziekenhuis ervan uit moest gaan dat het OM en FIOD over voldoende bewijs beschikten ten aanzien van deze feiten. Het stond het ziekenhuis onder deze omstandigheden dan ook vrij om te wachten met het verzoek tot toezending van het strafdossier, tot het moment dat het ziekenhuis ervan op de hoogte raakte dat het OM de werknemer voor de rechter daagde. Volgens het hof zou daaruit blijken dat het OM op dat moment in ieder geval zelf meende over voldoende bewijs te beschikken. Het ziekenhuis was begin mei 2017 via de media op de hoogte geraakt van het feit dat het OM inderdaad de werknemer voor de rechter had gedaagd. Het strafdossier is aan het ziekenhuis toegestuurd op 19 juni 2017. Nu het ziekenhuis pas na bestudering van het strafdossier bekend was met het bedrog en de valsheid in geschrifte en de bescheiden in handen heeft gekregen waaruit bleek dat de werknemer de UBO was van een vennootschap, heeft het de herroepingsvorderingen met het uitbrengen van de inleidende dagvaarding op 4 september 2017 en het aanbrengen van de zaak bij het hof op 12 september 2017 tijdig aangebracht.

Het geding in cassatie

Het cassatiemiddel van de werknemer klaagt tegen het oordeel van het hof over het moment waarop het ziekenhuis met de herroepingsgronden bekend is geworden ex. Art. 1068 lid 2 Rv.

De Hoge Raad noemt in zijn oordeel eerst kort de herroepingsgronden uit art. 1068 lid 1 Rv: a) het vonnis berust geheel of ten dele op na de uitspraak ontdekt bedrog, door of met medeweten van de wederpartij in de arbitrale procedure gepleegd, b) het vonnis berust geheel of ten dele op bescheiden die na de uitspraak vals blijken te zijn, c) een partij heeft na de uitspraak bescheiden die op de beslissing van het scheidsgerecht van invloed zouden zijn geweest en door toedoen van de wederpartij zijn achtergehouden, in handen gekregen. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat de vordering tot herroeping binnen drie maanden nadat het bedrog of de valsheid in geschrifte bekend is geworden of een partij de nieuwe bescheiden in handen heeft gekregen dient te zijn aangebracht.

De Hoge Raad overweegt als volgt. Het ziekenhuis heeft met een beroep op elk van de bovengenoemde herroepingsgronden vernietiging van de arbitrale vonnissen gevorderd. Naar gelang de omstandigheden van het geval kan voor elke grond de driemaandentermijn van art. 1068 lid 2 Rv beginnen op het zelfde moment, of juist op uiteenlopende momenten. Het hof heeft geoordeeld dat het moment waarop het ziekenhuis met het bedrog en de valsheid in geschrifte bekend is geworden, in dit geval samenvalt met het moment waarop het ziekenhuis het strafdossier in handen heeft gekregen. De Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel van het hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Ook is het niet onbegrijpelijk, waarmee het hof niet gehouden was tot een nadere motivering.

In lijn met de conclusie van A-G Wesseling-Van Gent volgt verwerping van het cassatieberoep.

Cassatieblog.nl

Share This