Selecteer een pagina

7 december 2018 ECLI:NL:HR:2018:2257

De omstandigheid dat een afnamebeding in het concrete geval geen of slechts een gering profijt voor de derde-eigenaar oplevert, kan meebrengen dat de Ontvanger zich jegens de derde-eigenaar in redelijkheid niet op de afnamebedingregel kan beroepen en dat hij daarom de reële eigendom van die derde dient te ontzien.

In de onderhavige uitspraak geeft de Hoge Raad een oordeel over de reikwijdte van het bodemrecht van de fiscus in relatie tot zgn. reële eigendom van derden en een tussen een zodanige derde en de belastingplichtige overeengekomen afnameverplichting of afnamebeding. In dat kader formuleert het college tevens een bewijsrechtelijke regel.

Het bodemrecht van de fiscus

Het bodemrecht van de fiscus is geregeld in art. 22 lid 3 Invorderingswet 1990, hierna: Iw 1990. Deze bepaling geeft de Ontvanger de bevoegdheid om ter zake van een aantal in dat artikellid genoemde belastingschulden beslag te leggen en verhaal te nemen op bepaalde roerende zaken die zich ten tijde van de beslaglegging op de bodem van de belastingschuldige bevinden, ook al behoren die zaken in eigendom toe aan anderen dan de belastingschuldige.

Art. 22 lid 3 Iw 1990 strekt ertoe frustratie van het voorrecht van de fiscus te voorkomen en te waarborgen dat de Ontvanger zich, in weerwil van eventuele rechten van een derde, op de in beslag genomen zaak overeenkomstig zijn rang kan verhalen alsof de zaak aan de belastingschuldige toebehoort. Zie: HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7851 (ABN AMRO/Ontvanger), besproken in CB 2012-218.

Reële eigendom van derden, mede in relatie tot een afnamebeding

De uitoefening van het bodemrecht van de fiscus wordt nader bepaald door de Leidraad Invordering 2008, hierna: de Leidraad.

In artikel 22.9 van de Leidraad, zoals deze sinds 1 januari 2020 luidt, is onder het kopje ‘terughoudend beleid bij reële eigendom’ bepaald dat bij de uitoefening van het bodemrecht eigendomsrechten van derden met betrekking tot in beslag genomen zaken zullen worden ontzien, mits sprake is van reële eigendom. Onder reële eigendom wordt verstaan de situatie waarin de zaken zowel juridisch eigendom zijn van de derde als in economisch opzicht in overwegende mate aan hem toebehoren. Artikel 22.8.10 van de vóór 1 januari 2020 geldende Leidraad bevatte een gelijkluidende regel.

In art. 22.9.2.2. van de Leidraad Invordering 2008 is voorts bepaald dat in zes bijzondere situaties géén sprake is van een terughoudend beleid, hoewel sprake kan zijn van reële eigendom van een derde. In die bijzondere situaties wordt het eigendomsrecht van de derde dus niet ontzien. Eén van die bijzondere situaties betreft het geval van “zaken die door de derde onder enige titel ter beschikking zijn gesteld aan de belastingschuldige, terwijl daarnaast tussen de derde en de belastingschuldige een overeenkomst is gesloten waarin een afnameverplichting of afnamebeding ten behoeve van de derde is opgenomen”. Artikel 22.8.10 van de vóór 1 januari 2020 geldende Leidraad bevatte een gelijkluidende regel. In de praktijk wordt in dit verband ook wel gesproken van de ‘afnamebeding-regel’.

Toepassing afnamebeding-regel in lagere rechtspraak

 7 december 2018 ECLI:NL:HR:2018:2257

In de lagere rechtspraak is geoordeeld dat de aanwezigheid van een afnamebeding in een overeenkomst op zichzelf genomen onvoldoende is om een inbreuk op de eigendom van de derde ten behoeve van wie het afnamebeding is gesloten te rechtvaardigen. In dit verband is de eis gesteld dat de derde in een bepaalde mate dient te profiteren van het afnamebeding en dat de derde voor de belastingschulden medeverantwoordelijk dient te worden gehouden, wil sprake zijn van de bijzondere situatie waarin de reële eigendom van de derde niet wordt ontzien.

Relevantie profijt

In het onderhavige executiegeschil, dat speelde onder de vigeur van het hiervoor genoemde artikel 22.8.10 (oud) Leidraad, stelde de Ontvanger onder meer de juistheid van deze lagere jurisprudentie aan de orde. De Hoge Raad meent echter dat de omstandigheid, dat een afnamebeding in het concrete geval geen of slechts een gering profijt voor de derde-eigenaar oplevert, kan meebrengen dat de Ontvanger zich niet op de afnamebeding-regel kan beroepen en dat hij daarom de reële eigendom van die derde dient te ontzien. Het college overweegt in dit verband:

“3.3.3 Art. 22.8.10 van de Leidraad stelt voor toepassing van de afnamebedingregel twee voorwaarden, te weten (i) het door de derde onder enige titel ter beschikking stellen van zaken aan de belastingschuldige en (ii) een overeenkomst tussen deze partijen waarin een afnamebeding of afnameverplichting ten behoeve van de derde is opgenomen. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, is de ontvanger op grond van de afnamebedingregel niet gebonden aan het terughoudend beleid ten aanzien van de eigendom van derden, ook niet als het om reële eigendom gaat.

Aan opneming van de afnamebedingregel in de Leidraad heeft kennelijk de gedachte ten grondslag gelegen dat de derde op enige wijze profijt trekt uit het afnamebeding in samenhang met het ter beschikking stellen van zaken aan de belastingschuldige, waardoor de derde in zekere mate medeverantwoordelijk kan worden gehouden voor de belastingschulden waarvoor het bodembeslag is gelegd, en dat dit een en ander een uitzondering rechtvaardigt op het uitgangspunt dat reële eigendom van derden wordt ontzien. De omstandigheid dat het afnamebeding in het concrete geval geen of slechts een gering profijt voor de derde-eigenaar oplevert, kan dan ook meebrengen dat de ontvanger zich jegens de derde-eigenaar in redelijkheid niet op de afnamebedingregel kan beroepen en dat hij daarom diens reële eigendom dient te ontzien (art. 3:4 lid 2 Awb). Dit strookt met het in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.49 weergegeven antwoord van de staatssecretaris op de vraag of, in geval van lease van zaken, gecombineerd met een onderhoudscontract en een afnamebeding, de afnamebedingregel van toepassing is (…) ”

Stelplicht en bewijslast

Wel meent de Hoge Raad dat de Ontvanger ermee kan volstaan aan te tonen dat is voldaan aan de in de Leidraad genoemde voorwaarden voor toepassing van de afnamebeding-regel, te weten: (i) het door de derde onder enige titel ter beschikking stellen van zaken aan de belastingschuldige en (ii) een overeenkomst tussen deze partijen waarin een afnamebeding of afnameverplichting ten behoeve van de derde is opgenomen. De Ontvanger behoeft dus niet aan te tonen dat de aan die regel ten grondslag liggende gedachte ook in het concrete geval opgaat. De stelplicht en het bewijsrisico ter zake van de omstandigheid dat het afnamebeding geen of slechts een gering profijt voor de derde-eigenaar oplevert, rusten op de derde-eigenaar. Zie eveneens rov. 3.3.3 van de uitspraak, slot.

Interessant is dat de Ontvanger de vraag naar de juistheid van de hiervoor genoemde, in de lagere rechtspraak geformuleerde maatstaf, al eens eerder aan de Hoge Raad heeft voorgelegd. Dát cassatieberoep werd toen evenwel verworpen met toepassing van art. 81 RO. Zie: HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1069 (Ontvanger/Poignant), waarover nader de conclusie van A-G Wesseling-Van Gent §§ 2.42-2.50.

Zie voor een nadere uitwerking van de door de Hoge Raad geformuleerde bewijsrechtelijke regel: Hof Arnhem-Leeuwarden 21 januari 2020, ECLI:GHARL:2020:520.

Cassatieblog.nl

Share This