Selecteer een pagina

HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736 (X/Gemeente De Bilt)

(1) Een vordering tot vergoeding van immateriële schade wegens een onredelijk lange duur van een civiele procedure moet worden ingesteld in een afzonderlijke procedure tegen de Staat. Voor de hoogte van de vergoeding wordt in beginsel aangesloten bij de richtlijnen die daarvoor in het bestuursrecht ontwikkeld zijn (vgl. ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188). (2) Bij de opheffing van een erfdienstbaarheid en de toekenning van een schadeloosstelling aan de eigenaar van het heersend erf spelen de belangen van de eigenaar van het dienend erf geen rol.

Feiten

De Hoge Raad heeft in deze onteigeningszaak een principiële beslissing gegeven over de mogelijkheid tot verkrijging van immateriële schadevergoeding wegens een onredelijk lange duur van een civiele procedure. De zaak betreft de onteigening door de gemeente De Bilt van twee percelen. Deze percelen waren in 1953 belast met een erfdienstbaarheid. Ingevolge deze erfdienstbaarheid mochten op het dienende erf, dat destijds nog in eigendom was van de Staat der Nederlanden, kort gezegd, slechts gebouwen met een militaire bestemming worden gebouwd. De erfdienstbaarheid was gevestigd ten behoeve van de landgoederen die destijds nog in de omgeving van het defensieterrein lagen. Toen in de jaren zestig van de vorige eeuw de landgoederen verdwenen en daar een woonwijk voor in de plaats kwam, is de erfdienstbaarheid uit het oog verloren. Pas in 2004, toen de Gemeente het defensieterrein overnam van de Staat en daar een bedrijventerrein wenste te ontwikkelen, bleek dat de erfdienstbaarheid nog steeds bestond (en dat inmiddels de percelen in de woonwijk het heersend erf waren). Dat vormde de aanleiding voor deze onteigeningsprocedure, waarin de gemeente het dienende erf onteigende en de eigenaren van een aantal woningen in de woonwijk zijn tussengekomen. In deze procedure is in de eerste plaats de vraag aan de orde welke schadeloosstelling aan hen moet worden toegekend voor het verlies van de erfdienstbaarheid. Daarnaast speelt de principiële vraag of er een schadevergoeding moet worden toegekend vanwege de (gestelde) schending van het recht op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, zoals volgt uit art. 6 EVRM. Op dit punt wordt eerst ingegaan.

Overschrijding redelijke termijn

In deze onteigeningszaak had de Rechtbank de aanspraak op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen omdat niet was gesteld welke immateriële schade was geleden. De Hoge Raad acht dat onjuist, omdat uitgangspunt moet zijn dat het uitblijven van een rechterlijke beslissing binnen redelijke termijn steeds leidt tot spanning en frustratie, en dus tot immateriële schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Het bestaan van die schade hoeft dus niet te worden gesteld.

De Hoge Raad voegt aan dit oordeel de meer principiële beslissing toe dat over de aanspraak wegens termijnoverschrijding niet in deze procedure kan worden beslist. Daarvoor moet een afzonderlijke procedure worden gevoerd tegen de Staat. Met dit oordeel wijkt de Hoge Raad uitdrukkelijk af van de gang van zaken in het bestuursrecht. In bestuursrechtelijke procedures is door de hoogste bestuursrechters een stelsel ontwikkeld (dat inmiddels vergaand is geüniformeerd, zie ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188), waarbij de Staat in bestuursrechtelijke procedures kan worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij wordt de Minister van Veiligheid en Justitie in het geding opgeroepen.

In een civiele procedure acht de Hoge Raad het echter niet nodig dat de beoordeling van de termijnoverschrijding in de lopende procedure plaatsvindt. De Hoge Raad vindt het betrekken van de Staat in een lopende civiele procedure bovendien bezwaarlijk in te passen in het Nederlandse burgerlijk procesrecht. Ook wijst de Hoge Raad erop dat in de ons omringende landen de beoordeling van een vordering tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in civiele procedures, plaatsvindt in een afzonderlijke procedure.

De afzonderlijke civiele procedure over de vraag of de eerdere civiele procedure te lang heeft geduurd, kan in bijna alle gevallen worden gevoerd voor de kantonrechter, waar rechtsbijstand niet verplicht is. De Hoge Raad heeft beslist dat voor deze afzonderlijke procedure geen griffierecht mag worden geheven, omdat in de zaak waarin de redelijke termijn zou zijn overschreden in de regel reeds griffierecht is betaald. De behandeling van de vordering tot immateriële schadevergoeding moet worden aangehouden tot na de einduitspraak in het eigenlijke geschil, dus eventueel tot na het hoger beroep of cassatie, omdat de duur van de gehele procedure voor de beoordeling van belang kan zijn. Aanspraak kan worden gemaakt op een vergoeding van € 500 voor ieder half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, zoals ook in bestuursrechtelijke procedures het geval is.

Op de vraag wanneer van zo’n overschrijding sprake is, kan geen algemeen antwoord worden gegeven omdat procedures voor de burgerlijke rechter daarvoor te sterk uiteenlopen, aldus de Hoge Raad. In overeenstemming met de werkwijze van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens zal de rechter moeten oordelen op basis van de omstandigheden van het concrete geval, waaronder de aard en ingewikkeldheid van de procedure en het procedeergedrag van partijen. Op een procedure over de (gestelde) overschrijding van de redelijke termijn zijn in beginsel de in het algemeen geldende regels van stelplicht en bewijslast van toepassing. Wel kan een zeer lange feitelijke duur van de procedure ertoe leiden dat een overschrijding voorshands aanwezig wordt geacht.

Onteigeningsschadeloosstelling verlies erfdienstbaarheid

Art. 44 Onteigeningswet (Ow) schrijft voor dat de onteigeningsrechter bij de bepaling van een schadeloosstelling in verband met het vervallen van een erfdienstbaarheid rekening houdt met hetgeen te verwachten is omtrent de wijziging of de opheffing krachtens art. 5:78 en 5:79 BW. Deze laatste bepalingen bieden de eigenaar van het dienend erf de mogelijkheid de rechter te verzoeken de erfdienstbaarheid te wijzigen of op te heffen op de in die artikelen vermelde gronden zoals onvoorziene omstandigheden of onmogelijkheid het recht nog uit te oefenen. Ook bestaat deze mogelijkheid bij het ontbreken van een redelijk belang bij uitoefening door de eigenaar van het heersende erf, terwijl het niet aannemelijk is dat de mogelijkheid tot uitoefening respectievelijk het redelijk belang zullen terugkeren. In deze procedure heeft de Rechtbank met toepassing van art. 44 Ow en art. 5:79 BW geoordeeld dat de tussengekomen eigenaren van woningen in de woonwijk, geen schadeloosstelling toekomt ter zake van het verval van de erfdienstbaarheid. De Rechtbank had een belangenafweging toegepast en haar beslissing gegrond op de omstandigheden dat de erfdienstbaarheid abusievelijk was blijven bestaan en dat uit niets blijkt dat de erfdienstbaarheid ooit een rol heeft gespeeld bij de prijsbepaling van de woningen.

Volgens de Hoge Raad volgt reeds uit de bewoordingen van art. 5:79 BW dat alleen het belang van de gerechtigde – de eigenaar van het heersend erf – bij de uitoefening van zijn recht een rol speelt bij de beantwoording van de vraag of een erfdienstbaarheid kan worden opgeheven. Dat betekent dat de belangen van de eigenaar van het dienende erf bij opheffing geen rol spelen (behoudens in het geval van misbruik van bevoegdheid). Dit volgt volgens de Hoge Raad ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van de art. 5:78 en 5:79 BW. De Rechtbank heeft daarom ten onrechte een belangenafweging gemaakt. Het oordeel van de Rechtbank dat de onteigenden in enige beperkte mate belang hebben bij de erfdienstbaarheid voor zover zij tijdens de wintermaanden enig beperkt zicht hebben op het bedrijventerrein acht de Hoge Raad onbegrijpelijk. Niet valt volgens de Hoge Raad in te zien waarom niet ook de argumenten van behoud van een groen, rustig en spaarzaam gebruikt gebied achter hun woningen en het daarmee samenhangende tegengaan van stigmatisering van het tot bedrijventerrein om te vormen gebied, alsmede voorkoming van geluid- en verkeershinder, kunnen bijdragen tot het aannemen van een redelijk belang bij behoud van de erfdienstbaarheid in de zin van art. 5:79 BW.

De gemeente is in deze zaak in cassatie bijgestaan door Martijn Scheltema en de auteur.

Cassatieblog.nl

Share This