HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1751 (Eiser/Provincie Noord-Holland)
De rechtbank heeft het beginsel van hoor en wederhoor (art. 19 Rv) geschonden, door haar oordeel ten nadele van eiser te baseren op stellingen en producties waarover deze zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. Uit het achterwege laten van een verzoek tot het houden van een pleidooi in plaats van of na weigering van een akte houdende uitlating producties, kan niet worden afgeleid dat de betrokken partij afziet van haar recht zich uit te laten over de in het geding gebrachte producties.
In deze zaak heeft de Provincie ten behoeve van de uitvoering van een project de vervroegde onteigening op de voet van art. 72a e.v. Onteigeningswet (Ow) van zes aan eiser toebehorende onroerende zaken in de gemeente Heerhugowaard gevorderd. Bij Koninklijk Besluit van 28 januari 2014 zijn deze onroerende zaken op verzoek van de Provincie ter onteigening aangewezen. Ten verwere heeft eiser bij conclusie van antwoord onder meer aangevoerd dat de Provincie voor en na het Koninklijk Besluit heeft nagelaten om overeenkomstig art. 17 Ow met hem overleg te voeren om de te onteigenen onroerende zaken langs minnelijke weg te verkrijgen. De Provincie heeft daarop bij ‘Akte inhoudende reactie op de conclusie van antwoord’ (hierna: de akte) inhoudelijk gereageerd en daarbij eveneens elf producties in het geding gebracht. Het verzoek van eiser om daarop bij akte te reageren werd door de rechtbank vervolgens geweigerd.
Bij vonnis van 29 oktober 2014 heeft de rechtbank de vervroegde onteigening uitgesproken van de zes aan eiser toebehorende en ter onteigening aangewezen onroerende zaken. Hierbij heeft de rechtbank het bij conclusie van antwoord aangevoerde verweer van eiser verworpen. Dat oordeel baseerde de rechtbank op hetgeen de Provincie in de akte had aangevoerd en op de daarbij in het geding gebrachte producties.
In cassatie klaagt eiser onder meer dat de rechtbank het in art. 19 Rv neergelegde beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, nu de rechtbank vonnis heeft gewezen zonder eiser in de gelegenheid te hebben gesteld zich uit te laten over hetgeen de Provincie in de akte heeft gesteld en over de daarbij in het geding gebrachte producties, terwijl eiser daar wel om had verzocht.
De Hoge Raad stelt bij zijn beoordeling voorop dat op grond van het in art. 19 Rv neergelegde beginsel van hoor en wederhoor, de rechter partijen over en weer in de gelegenheid moet stellen hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure aan de rechter zijn voorgelegd. Dit is slechts anders indien zulks uit de wet voortvloeit. Dit brengt met zich mee dat de rechter zijn beslissing, ten nadele van één van partijen, niet mag baseren op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten, hetgeen op basis van art. 2 Ow eveneens geldt in het onteigeningsgeding (rov. 3.3.2).
Nu de rechtbank haar oordeel in de onderhavige zaak, te weten dat het verweer van eiser diende te worden verworpen, (mede) heeft gebaseerd op hetgeen de Provincie in de eerdergenoemde akte heeft aangevoerd en op de daarbij in het geding gebrachte elf producties, heeft de rechtbank volgens de Hoge Raad het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. De rechtbank heeft haar oordeel ten nadele van eiser immers gebaseerd op stellingen en producties waarover eiser zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. Daaraan doet volgens de Hoge Raad niet af dat eiser (zoals de Provincie had aangevoerd) pleidooi had kunnen vragen. De Hoge Raad overweegt:
“3.3.5 (…) Uit het achterwege laten van een verzoek tot het houden van pleidooi in plaats van of na weigering van een akte houdende uitlating producties kan niet worden afgeleid dat de betrokken partij afziet van haar recht zich uit te laten omtrent in het geding gebrachte producties.”
De Hoge Raad volgt hiermee de conclusie van A-G Langemeijer. Onder verwijzing naar art. 6 EVRM gaat de A-G in op de strekking en reikwijdte van het recht op hoor en wederhoor. Dit recht omvat onder meer het recht van partijen om kennis te nemen van en zich te kunnen uitlaten over alle gegevens en bescheiden die in het geding zijn gebracht en die zijn bedoeld om in de oordeelvorming van de rechter te worden betrokken. Dit is slechts anders indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan in redelijkheid niet kan worden gezegd dat zij van enig belang (kunnen) zijn voor de beoordeling van de zaak. Van dit laatste was volgens de A-G in het onderhavige geval evenwel geen sprake, nu de rechtbank haar beslissing (mede) heeft gebaseerd op de stukken van de Provincie waarover eiser zich niet heeft kunnen uitlaten.
De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de rechtbank en verwijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
De Provincie is in cassatie bijgestaan door Martijn Scheltema en Ruben Wiegerink, en in de procedure bij de rechtbank door Jelmer Procee.