Selecteer een pagina

HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1534

De Hoge Raad laat een oordeel van het hof in stand, waarin het hof schadevergoeding had toegewezen aan een groep bewoners van huizen met aardbevingsschade door de gaswinning in Groningen. Het hof besliste dat een bewoner van een huis waaraan fysieke schade is ontstaan die is veroorzaakt of verergerd door aardbevingen in Groningen recht heeft op schadevergoeding wegens gederfd woongenot, omdat in dat geval het niveau is bereikt waarop de door NAM veroorzaakte hinder en overlast onrechtmatig is. Dit ongeacht de uiteenlopende omvang van fysieke schade aan de woningen. Een bewoner van een huis dat ten minste tweemaal fysieke schade heeft opgelopen heeft daarnaast recht op vergoeding van immateriële schade van minstens EUR 2.500 per bewoner.

Achtergrond

Deze zaak gaat over de afwikkeling van aardbevingsschade bestaand in gederfd woongenot en in immateriële schade, die is veroorzaakt door de gaswinning in Groningen. Ten aanzien van deze schades zijn bij de rechtbank Noord-Nederland meer dan 5.000 zaken aanhangig. Zij procederen daarover tegen de Nederlandse Aardoliemaatschappij (NAM).

In deze meest recente uitspraak van de Hoge Raad gaat het om 65 mensen (in cassatie; de zaak is oorspronkelijk aangespannen door 127 eisers) van wie vaststaat dat zij bewoner zijn van een huis waaraan fysieke schade is ontstaan die is veroorzaakt of verergerd door aardbevingen. De vraag is of aan die omstandigheid betekenis kan worden toegekend bij de beoordeling van de onrechtmatigheid van de door die eisers ondervonden hinder en overlast, van de aansprakelijkheid voor vermogensschade wegens gederfd woongenot, en van de aansprakelijkheid voor immateriële schade.

Juridisch kader voor de aansprakelijkheid

De aansprakelijkheid van NAM kon in deze zaak berusten op twee gronden: art. 6:177 BW en art. 6:162 BW.

Op grond van art. 6:177 BW is de exploitant van een aardgasveld aansprakelijk voor schade die ontstaat door beweging van de bodem als gevolg van de exploitatie van dat veld. Het gaat om een risicoaansprakelijkheid en dat betekent dat voor het aannemen van die risicoaansprakelijkheid niet terzake doet of het ontstaan van de schade het gevolg is van een toerekenbare onrechtmatige daad van NAM.

Aansprakelijkheid op grond van art. 6:177 betekent niet dat NAM ook automatisch aansprakelijk is op grond van art. 6:162 BW wegens onrechtmatige daad, bijvoorbeeld bestaande in de hinder en overlast die de aardbevingen hebben veroorzaakt. Anders dan bij art. 6:177 BW, is voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW niet alleen vereist dat schade is geleden, maar ook dat NAM toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld en dat er causaal verband is tussen dat handelen en de schade.

De Hoge Raad beantwoordde over deze materie eerder prejudiciële vragen (HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278). De volgende punten zijn daarin met name van belang voor de uitspraak van 15 oktober jl.

Volgens de Hoge Raad heeft een ieder recht op ongestoord woongenot. Het aantasten van het woongenot van een ander door overlast of hinder is onrechtmatig als de overlast of hinder wat hevigheid betreft boven een bepaald niveau uitkomt. De bepaling van dat niveau hangt af van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard, de ernst en de duur van de overlast of hinder. Indien door (het risico op) bodembeweging het woongenot wordt aangetast, is het daardoor gederfde woongenot vermogensschade op vergoeding waarvan aanspraak kan bestaan ((HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, rov. 2.12.2-2.12.3).

Ook kan er volgens de Hoge Raad een verplichting tot vergoeding van immateriële schadevergoeding (smartengeld) bestaan. Volgens vaste rechtspraak is van de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon op andere wijze in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (zie onder meer HR 15 maart 2019, CB 2019-45 (EBI), rov. 4.2.1).

De omvang van een verplichting tot vergoeding van schade die bestaat in een aantasting in de persoon op andere wijze, laat zich niet ‘min of meer forfaitair’ vaststellen nu dat niet verenigbaar is met het hoogst persoonlijke karakter van de vordering tot vergoeding van deze schade. Dat laat onverlet dat de rechter kan oordelen dat de aard en de ernst van de aansprakelijkheid vestigende gebeurtenis meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor bewoners van een bepaald gebied boven het Groningenveld zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen en dat de rechter daarbij aannemelijk kan achten dat de door deze aantasting in de persoon geleden schade voor deze bewoners ten minste een bepaald bedrag beloopt (HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, rov. 2.13.7).

Oordeel van het hof: schadevergoeding voor gederfd woongenot en smartengeld

Indachtig het hierboven vermelde kader en de eerdere prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, oordeelde het Hof Arnhem-Leeuwarden in deze procedure als volgt.

Het hof heeft in de rov. 7.5 en 7.6 vooropgesteld dat met aansprakelijkheid van NAM op grond van art. 6:177 BW niet is gegeven dat NAM eveneens aansprakelijk is op grond van art. 6:162 BW. De vraag of de overlast of hinder wat hevigheid betreft het niveau overstijgt waarboven deze overlast of hinder onrechtmatig is, heeft het hof bevestigend beantwoord voor bewoners door wie ten minste eenmaal fysieke schade aan gebouwen is geleden die is veroorzaakt of verergerd door aardbevingen (zijnde de door de deskundigen vastgestelde A- en B-schades) en waarvan de herstelkosten door NAM volgens het Protocol zijn vergoed. (rov. 7.23-7.30) Het hof heeft bij dat oordeel betrokken de omstandigheden dat deze fysieke schade aan een woning een duidelijke vorm van overlast is die – totdat de schade wordt hersteld – permanent aanwezig is (rov. 7.15.2), dat ook de afwikkeling van deze schade overlast tot gevolg heeft (rov. 7.15.3) en dat uit onderzoek blijkt dat bewoners die fysieke schade aan de woning hebben gehad gemiddeld veel meer hinder van de aardbevingen ondervinden dan bewoners die geen fysieke schade aan de woning hebben gehad, welke hinder onder meer bestaat in het hebben van psychosomatische en lichamelijke klachten (rov. 7.15.4).

Het hof heeft in het kader van immateriële schade overwogen dat een afbakening op grond van het wel of niet zijn van bewoner van een bepaald gebied boven het Groningenveld minder in de rede ligt omdat binnen de verschillende gebieden de verschillen in schade groot zijn. Het ligt naar het oordeel van het hof, gelet op het karakter van fysieke schade, meer voor de hand te kiezen voor een afbakening tussen het wel of niet hebben geleden van fysieke schade aan een woning. Deze schade is een concrete aantasting van de woning en daarmee van de persoonlijke levenssfeer van de bewoner en het is aannemelijk dat een dergelijke aantasting in veel gevallen ook in zekere mate beangstigend is voor de bewoner en afbreuk doet aan diens gevoel van veiligheid in de eigen woning, en stress en hinder geeft. (rov. 7.35) In een situatie waarin een woning meer dan eenmaal vastgestelde fysieke schade (zijnde de door de deskundigen vastgestelde A- en B-schades) heeft opgelopen, kan worden aangenomen dat de bewoners van die woning op andere wijze in hun persoon zijn aangetast en om die reden aanspraak hebben op vergoeding van immateriële schade. (rov. 7.36)

Het hof heeft vervolgens op grond van de gedingstukken voor iedere eiser afzonderlijk onderzocht of hij bewoner is van een woning die de hiervoor bedoelde fysieke schade heeft opgelopen. Het heeft bijvoorbeeld niet als bewoner aangemerkt een eiser die de woning als vakantiewoning gebruikt, een eigenaar van een boerderij waarin hij nog niet woont en een eigenaar van een woning waarin hij niet meer woonde toen hij melding maakte van schade na een aardbeving. (rov. 8.21-8.25)

Verder heeft het hof geoordeeld dat per woning slechts eenmaal aanspraak kan worden gemaakt op vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot. (rov. 9.4) Voor het geval partijen hierover niet alsnog een regeling overeenkomen, zal de beoordeling van de omvang van de jegens bewoners bestaande verplichting tot vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot plaatsvinden in de schadestaatprocedure. (rov. 9.8)

Voor het smartengeld strekt tot uitgangspunt dat, indien minimaal twee keer fysieke schade aan de woning is vastgesteld, daarnaast recht bestaat op minimaal EUR 2.500 per bewoner. (rov. 7.37, 9.8)

Cassatieprocedure: Hoge Raad laat arrest van het hof in stand

NAM stelde cassatieberoep in bij de Hoge Raad tegen de uitspraak van het hof. De klachten behelsden in essentie dat het hof had miskend dat het hof per eiser afzonderlijk de ernst van de fysieke en immateriële schade had moeten beoordelen, en de benaderingswijze van het hof – waarbij de bewoners worden ingedeeld in categorieën van toewijsbaarheid van de vorderingen naargelang één of meermalen schade aan hun woning was vastgesteld – daarom niet deugde.

De Hoge Raad laat het oordeel van het hof echter in stand. Over de toegewezen vermogensschade wegens gederfd woongenot door de aardbevingen overweegt de Hoge Raad, met verwijzing naar zijn eerdere prejudiciële beslissing, zie hierboven in het juridisch kader), als volgt:

“3.1.2 In zijn prejudiciële beslissing van 19 juli 2019 heeft de Hoge Raad overwogen dat een ieder recht heeft op ongestoord woongenot. Het aantasten van het woongenot van een ander door overlast of hinder is onrechtmatig als de overlast of hinder wat hevigheid betreft boven een bepaald niveau uitkomt. De bepaling van dat niveau hangt af van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard, de ernst en de duur van de overlast of hinder.
Indien door (het risico op) bodembeweging het woongenot wordt aangetast, is het daardoor gederfde woongenot vermogensschade op vergoeding waarvan aanspraak kan bestaan [HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278 (Groningenveld), rov. 2.12.1-2.12.5 en 2.13.1-2.13.7.].”

“3.1.4 [Het hof heeft] per eiser onderzocht of deze is aan te merken als een bewoner die ten minste eenmaal fysieke schade aan zijn woning heeft gehad die is veroorzaakt of verergerd door de aardbevingen. Het heeft op grond van omstandigheden die betrekking hebben op de aard, de ernst en de duur van de overlast of hinder geoordeeld dat voor die bewoners de door NAM veroorzaakte hinder en overlast zodanig zijn dat deze onrechtmatig zijn en dat NAM op grond daarvan aansprakelijk is. Het hof heeft aldus bij de toepassing van de hiervoor in 3.1.2 vermelde maatstaf gelet op omstandigheden die zich, ongeacht de uiteenlopende omvang van fysieke schade aan de woning als gevolg van aardbevingen, in het algemeen voordoen als zulke schade optreedt. Het heeft deze omstandigheden beschouwd in onderling verband en samenhang. Omdat het gaat om een minimumniveau voor het aannemen van onrechtmatigheid van de hinder en overlast kon het hof zonder schending van het recht zijn oordeel baseren op deze omstandigheden. Uit dit een en ander volgt dat het oordeel van het hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat het hof zijn oordeel niet ontoereikend heeft gemotiveerd.”

De Hoge Raad verwerpt ook de klachten van NAM tegen het oordeel van het hof over de immateriële schadevergoeding, die NAM dient te betalen aan de groep bewoners die waren verschenen in de cassatie. De Hoge Raad overweegt, met verwijzing naar zijn eerdere prejudiciële beslissing (zie hierboven in het juridisch kader), als volgt:

“3.3.5 Het hof heeft met juistheid geoordeeld dat de hiervoor in 3.3.3 bedoelde afbakening (“een bepaald gebied boven het Groningenveld”) niet de enig mogelijke afbakening is.

3.3.6 Het hof heeft per eiser onderzocht of deze is aan te merken als een bewoner die ten minste tweemaal fysieke schade aan zijn woning heeft geleden die is veroorzaakt of verergerd door de aardbevingen. Het heeft vervolgens op grond van omstandigheden die zich in het algemeen voordoen als zulke schade optreedt, geoordeeld dat ten aanzien van deze bewoners geldt dat de relevante nadelige gevolgen van de onrechtmatige hinder en overlast zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Het hof heeft aldus op een toereikend gemotiveerde wijze gebruik gemaakt van de ruimte om in gevallen als in deze zaak aan de orde ten aanzien van bewoners die voldoen aan een relevant kenmerk – in dit geval het als bewoner ten minste tweemaal lijden van fysieke schade aan zijn woning die is veroorzaakt of verergerd door de aardbevingen – te oordelen dat de relevante nadelige gevolgen van de onrechtmatige hinder en overlast zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.

3.3.7 Wat betreft het bepalen van de omvang van de verplichting tot vergoeding van immateriële schade, heeft de rechter grote vrijheid [Parl. gesch. Boek 6, p. 380]. Voor gevallen als in deze zaak aan de orde heeft de Hoge Raad de rechter uitdrukkelijk de ruimte gelaten om aannemelijk te oordelen dat de door een aantasting in de persoon geleden schade ten minste een bepaald bedrag beloopt.”

De bewoners hadden ook nog een incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad verwerpt dit beroep, maar overweegt naar aanleiding daarvan ten overvloede dat ook bewoners die geen eigenaar of huurder zijn recht kunnen hebben op vergoeding van gederfd woongenot:

“4.3 […] Een bewoner kan op vergoeding van gederfd woongenot aanspraak maken. Deze aanspraak is niet voorbehouden aan bewoners die eigenaar of huurder zijn.
Als feiten komen vast te staan waaruit in het algemeen kan worden afgeleid dat woongenot is gederfd, maar de omvang van deze schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, moet die schade worden geschat (art. 6:97 BW). Ten behoeve van een eenvoudige en eenvormige afhandeling van deze schade gelden voor bewoners die eigenaar of huurder van een woning zijn richtlijnen aan de hand waarvan de schatting in beginsel moet worden verricht [Vgl. HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278 (Groningenveld), rov. 2.12.3 en 2.12.4.].
Deze richtlijnen gaan ervan uit dat per woning niet meer dan eenmaal vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot kan worden toegekend. Hieruit volgt dat als mede-eigenaren of medehuurders aanspraak maken op vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot, zij samen recht hebben op de vergoeding.”

De Hoge Raad volgt hiermee grotendeels het advies van P-G Wattel.

Cassatieblog.nl

Share This