Selecteer een pagina

HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1596

(i) Als tijdens een procedure bij een partij een vermoeden van bedrog door de wederpartij rijst, mag die partij dit vermoeden naar voren brengen zolang de zaak nog niet in staat van wijzen is. De rechter dient de desbetreffende partij in de gelegenheid te stellen haar standpunt dat door de wederpartij bedrog is gepleegd, uiteen te zetten;
(ii) Art. 8c PSW kan niet zo ruim worden uitgelegd dat ook een staking van toekomstige pensioenopbouw moet worden aangemerkt als een vermindering van pensioenaanspraken waarvoor de toestemming van de echtgenoot nodig is;
(iii) Bij de berekening van het te verevenen pensioen op de voet van art. 3 Wvps moet worden uitgegaan van de tijdsevenredige aanspraak op het pensioen en niet slechts van de aanspraak voor zover die op het tijdstip van de echtscheiding is gefinancierd.

Achtergrond van de zaken

 De zaken betreffen een echtscheiding in 2014. In de eerste zaak (hierna: de alimentatiezaak) heeft de vrouw verzocht om haar ten laste van de man partneralimentatie toe te kennen. De tweede zaak (hierna: de pensioenzaak) gaat over de verdeling (verevening) van pensioenaanspraken die de man heeft op door hem beheerste vennootschappen. Het hof heeft over beide kwesties beslist in twee afzonderlijk beschikkingen. De vrouw heeft tegen deze beschikkingen cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad acht de cassatieberoepen op de volgende punten gegrond.

Het wel of niet handhaven van haar verzoek om stukken door de vrouw

In de alimentatiezaak had de vrouw verzocht om de man te bevelen bepaalde stukken over te leggen omtrent zijn inkomen en vermogen. De man had in hoger beroep een deel van de stukken overgelegd. Het hof oordeelde dat de vrouw nadien niet kenbaar had gemaakt welke stukken er nog zouden moeten worden overgelegd, zodat het ervoor gehouden moest worden dat zij haar verzoek niet handhaafde. De Hoge Raad vernietigt dit oordeel. Hij wijst erop dat de man niet alle door de vrouw verzochte stukken had overgelegd, terwijl niet blijkt dat het hof de vrouw heeft gevraagd welke stukken er volgens haar nog ontbraken. Ook blijkt niet dat de vrouw haar verzoek had prijsgegeven.

Heropening van het debat vanwege bedrog

In beide zaken had de vrouw het hof daarnaast verzocht om het debat te heropenen vanwege bedrog door de man. De Hoge Raad vernietigt ook de afwijzing van dit verzoek:

“Op grond van art. 382, aanhef en onder a, Rv in verbinding met art. 390 Rv kan op verzoek van een partij een beschikking die berust op door de wederpartij in het geding gepleegd bedrog worden herroepen. Een verzoek tot herroeping kan evenwel niet succesvol worden gedaan als het bedrog al tijdens de voorafgaande procedure is ontdekt of bij redelijkerwijs van de bedrogene te verwachten onderzoek had kunnen worden ontdekt. Als bedrog tijdens de procedure wordt ontdekt in een zodanig stadium dat dit redelijkerwijs nog aan de rechter kan worden voorgelegd, geldt als uitgangspunt dat de partij die daarbij belang heeft het bedrog in die procedure zelf aan de orde moet stellen. Dit brengt met zich dat als tijdens een procedure bij een partij een vermoeden van bedrog door de wederpartij rijst, een partij dit vermoeden naar voren mag brengen, zolang de zaak nog niet in staat van wijzen is. De rechter dient in dat geval de desbetreffende partij in de gelegenheid te stellen haar standpunt dat door de wederpartij bedrog is gepleegd, uiteen te zetten.”

Het hof heeft dit miskend, dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, door de vrouw geen gelegenheid te geven haar standpunt ten aanzien van het bedrog uiteen te zetten.

Vermindering van pensioenaanspraken door de man

De vrouw had in de pensioenzaak aangevoerd dat de man in 2004, in strijd met art. 8c PSW (oud), zijn aanspraak op pensioen had verminderd zonder dat zij daarvoor toestemming had gegeven. De man had in dat jaar zijn verdere pensioenopbouw stopgezet en de op dat moment bestaande pensioenrechten beperkt tot de pensioenen die konden worden aangekocht voor de toen aanwezige reserves. Volgens het hof was van een dergelijke, niet toegestane vermindering geen sprake. De Hoge Raad verwerpt de rechtsklacht tegen dit oordeel, omdat art. 8c PSW niet zo ruim kan worden uitgelegd dat ook een staking van toekomstige pensioenopbouw geldt als een vermindering van aanspraken als bedoeld in deze bepaling. Omdat de vrouw echter ook gemotiveerd had gesteld dat de in 2004 aanwezige reserves reeds onvoldoende waren om te voorzien in de tot dan toe opgebouwde pensioenaanspraken, had het hof wel onvoldoende duidelijk gemaakt waarom in zoverre geen sprake was van vermindering van pensioenrechten.

De vaststelling van het te verdelen pensioen

De vrouw klaagde in de pensioenzaak daarnaast dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat niet gedane pensioendotaties niet dienen te worden meegerekend bij het vaststellen van de te verdelen pensioenaanspraak. Het hof was ervan uitgegaan dat de vrouw daarom geen rechten kon doen gelden op aanspraken die wel opgebouwd hadden moeten worden, maar die er niet daadwerkelijk waren. De Hoge Raad acht dit onjuist:

“Het recht op pensioenverevening berust op het uitgangspunt dat de echtgenoten in gelijke mate aanspraak kunnen maken op pensioen dat gedurende de deelnemingsjaren tussen de huwelijkssluiting en de echtscheiding door een van hen is opgebouwd, en dus evenredig met de duur van het huwelijk. Als een rechtspersoon een pensioentoezegging doet, dient hij zorg te dragen dat hij deze te zijner tijd kan nakomen. Art. 3 lid 1 Wvps regelt de omvang van het te verevenen ouderdomspensioen. Art. 3 lid 1, onder a en b, Wvps bepaalt welke deelnemingsjaren en welk beëindigingstijdstip daarbij in aanmerking moeten worden genomen. Ter berekening van het te verevenen pensioen moet worden vastgesteld het bedrag van de aanspraak op ouderdomspensioen dat de deelnemer bij beëindiging van de deelneming zou hebben verkregen volgens de reglementaire opbouw. Bij de berekening van het te verevenen pensioen moet dus worden uitgegaan van de tijdsevenredige aanspraak op het ouderdomspensioen, en niet slechts van de aanspraak voor zover die op het tijdstip van de echtscheiding is gefinancierd.”

Het afstorten van in de vennootschappen opgebouwd pensioenkapitaal

De Hoge Raad vernietigt ten slotte ook het oordeel van het hof dat de vennootschappen van de man niet gehouden waren om het kapitaal dat nodig is voor het aan de vrouw toekomende deel van de aanspraken op ouderdoms- en nabestaandenpensioen, af te storten bij een externe pensioenverzekeraar. Volgens de Hoge Raad doet aan die gehoudenheid onder meer niet af dat die vennootschappen reeds waren overgegaan tot het doen van een jaarlijkse uitkering van ouderdomspensioen.

Afdoening

De Hoge Raad vernietigt de bestreden beschikkingen en verwijst de zaken naar het hof ‘s-Hertogenbosch. Die beslissing wijkt af van de conclusies van A-G Lückers (ECLI:NL:PHR:2023:640 en ECLI:NL:PHR:2023:641). De conclusies behandelen ook de procedurele complicatie die zich in deze zaken voordeed, te weten dat de cassatieadvocaat van de vrouw pas kort voor het verstrijken van de cassatietermijn op de voet van art. 13 Advocatenwet was aangewezen. In een dergelijk geval bestaat de mogelijkheid om na het verstrijken van de termijn nog aanvullende klachten in te dienen.

De vrouw is in cassatie bijgestaan door de auteur.

Cassatieblog.nl

Share This