Selecteer een pagina

HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:275

Art. 2:11 BW is van toepassing in alle gevallen waarin een rechtspersoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van een andere rechtspersoon aansprakelijk is op grond van de wet. Daaronder valt ook de aansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder die is gebaseerd op art. 6:162 BW. Deze aansprakelijkheid rust dan tevens hoofdelijk op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder daarvan bestuurder is. Dit betekent dat voor vestiging van aansprakelijkheid van een bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder niet de aanvullende eis geldt dat de schuldeiser stelt, en zo nodig bewijst, dat ook aan die bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt.

Art. 2:11 BW bepaalt dat de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon niet alleen op die rechtspersoon-bestuurder rust, maar ook hoofdelijk op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon-bestuurder, bestuurder van die rechtspersoon-bestuurder is. In deze procedure vormden eiser tot cassatie en diens broer het bestuur van een holding. Die holding was op zijn plaats weer bestuurder van een BV. Die BV was schadeplichtig jegens verweerster. De BV gaat failliet, waarna verweerster verhaal zoekt op de holding en zijn bestuurders, omdat zij als direct respectievelijk indirect bestuurders van de BV onrechtmatig jegens haar zouden hebben gehandeld. In cassatie staat vast dat de holding als bestuurder van de BV op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk is jegens verweerster. In cassatie betoogt verweerster (in incidenteel beroep) dat die aansprakelijkheid op grond van art. 2:11 BW ook hoofdelijk rust op eiser (of dat dit tenminste uitgangspunt moet zijn), behoudens door hem te stellen omstandigheden op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat hem persoonlijk geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en dat hij daarom niet naast de holding aansprakelijk is.

De Hoge Raad overweegt dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2:11 BW is af te leiden dat de ratio van die bepaling is om te voorkomen dat een natuurlijk persoon zich achter de rechtspersoonlijkheid van een rechtspersoon-bestuurder kan verschuilen wanneer sprake is van benadeling van schuldeisers als gevolg van slecht of onbehoorlijk bestuur (r.o. 3.4.2). Dit is van belang omdat de verhaalsaansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder beperkt is tot het (mogelijk geringe) vermogen van die rechtspersoon. Onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis merkt de Hoge Raad vervolgens op dat art. 2:11 BW is ingevoerd als minder vergaand alternatief voor een verbod op een rechtspersoon als bestuurder. De Hoge Raad vervolgt:

” 3.4.2 (..) Noch uit de tekst, noch uit de ratio van art. 2:11 BW volgt dat een beperking is beoogd tot toepassing van art. 2:11 BW op een of meer bepaalde wettelijke grondslagen van bestuurdersaansprakelijkheid. Deze uitleg van art. 2:11 BW strookt met de opmerking van de minister van Justitie tijdens de parlementaire behandeling van deze bepaling, dat hem niet duidelijk is waarom de aansprakelijkheid ingevolge (thans) art. 6:162 BW tegenover schuldeisers en die uit (thans) art. 2:9 BW zouden zijn uitgesloten en dat deze wettelijke aansprakelijkheden te vergelijken zijn met die van art. 2:138 BW en art. 2:248 BW (…)”

Als de wetsbepaling waaruit de aansprakelijkheid voortvloeit een bestuurder de mogelijkheid biedt om zich te disculperen, geldt dit ook voor een bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder, onafhankelijk van de rechtspersoon-bestuurder. Of de mogelijkheid tot disculpatie bestaat, moet worden bepaald door uitleg van de betreffende wetsbepaling.

De Hoge Raad concludeert dat uit dit alles volgt dat art. 2:11 BW van toepassing is in alle gevallen waarin een rechtspersoon in zijn hoedanigheid van bestuurder aansprakelijk is op grond van de wet, daaronder begrepen de aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW (r.o. 3.4.3). Die aansprakelijkheid strekt zich ook hoofdelijk uit tot ieder die ten tijde van het ontstaan ervan bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder is. Dit is van belang voor de vereiste die mag worden gesteld aan de vestiging van de aansprakelijkheid van die bestuurder:

“3.4.3 (…) Dit betekent dat voor vestiging van de aansprakelijkheid van een bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder niet de aanvullende eis geldt dat de schuldeiser stelt, en zo nodig bewijst, dat ook die bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt.”

Niet vereist is derhalve dat de bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. De bestuurder van de aansprakelijke rechtspersoon-bestuurder kan aansprakelijkheid evenwel voorkomen door te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat hem persoonlijk geen ernstig verwijt kan worden gemaakt van de gedragingen waarop die aansprakelijkheid is gebaseerd. Deze bewijslastverdeling doet recht “zowel aan de ratio van art. 2:11 BW als aan de vereisten voor bestuurdersaansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW”, aldus de Hoge Raad.

Advocaat-Generaal Timmerman overwoog in zijn conclusie (nr. 3.66) dat verweerster belang miste bij haar incidentele middel: het hof had de aansprakelijkheid van eiser uit onrechtmatige daad afgewezen en hiertegen was in cassatie niet opgekomen. De A-G kwam dan ook niet toe aan een bespreking van de uitleg van art. 2:11 BW:

“Nu ook in de door het incidentele middel voorgestane uitleg van art. 2:11 BW uiteindelijk een oordeel gegeven dient te worden over de aansprakelijkheid van [eiser] uit onrechtmatige daad voor de valse verklaringen, loopt het middel vast op het door het hof al gegeven en niet bestreden oordeel over die aansprakelijkheid van [eiser]. [verweerster] mist belang bij haar incidentele middel.”

Die redenering gaat voor de door de Hoge Raad gekozen uitleg van art. 2:11 BW echter niet op: de onherroepelijk vastgestelde aansprakelijkheid van de holding als bestuurder van de BV jegens verweerster op grond van art. 6:162 BW, rust ingevolge art. 2:11 BW tevens hoofdelijk op eiser (behoudens, kort gezegd, disculpatie).

Cassatieblog.nl

Share This