Dossier: Prejudiciële vragen Hoge Raad


Hoge Raad 27 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:1008

De Hoge Raad heeft een prejudiciële beslissing gewezen over het toepassingsbereik van de Richtlijn consumentenkrediet. Het was onder meer de vraag of vertragingsrente en incassokosten in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of sprake is van een kredietovereenkomst ‘zonder kosten of met onbetekenende kosten’ (art. 7:58 lid 2 sub e BW). In dit vlog bespreekt Hidde Volberda hoe de Hoge Raad die vraag beantwoordt.

HR 9 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:723 

Er bestaat geen wettelijke grondslag voor het verstrekken door de gerechten van inzage in of afschrift van stukken uit het dossier van een afgesloten civiele familie- en jeugdprocedure. Dit is slechts anders voor zover het gaat om het verstrekken van afschriften van vonnissen, arresten en beschikkingen (art. 29 lid 2 Rv) en om het verstrekken van inzage in en informatie over de door gerechten verwerkte persoonsgegevens (art. 15 AVG). Wel rust op de Staat ingevolge art. 8 EVRM een positieve verplichting om te voorzien in een effectieve en toegankelijke procedure waarmee de betrokkene ten aanzien van wie in het verleden kinderbeschermingsmaatregelen zijn getroffen, toegang kan verkrijgen tot alle relevante en passende informatie met betrekking tot die maatregelen om zijn kindertijd en vroege ontwikkeling te kennen en te begrijpen. Art. 7.3.10 Jeugdwet voorziet in beginsel in een dergelijke procedure, maar het is niet zeker dat de betrokkene langs die weg steeds alle relevante en passende informatie zal kunnen krijgen. Het gaat evenwel de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om te voorzien in een algemene oplossing voor dit mogelijke rechtstekort. (meer…)

HR 21 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:319  (Uber / FNV)

Bij de beoordeling of een overeenkomst kwalificeert als arbeidsovereenkomst is ook van belang of de werkende zich ‘buiten’ de rechtsverhouding als ondernemer gedraagt of kan gedragen (‘extern ondernemerschap’ of ‘persoonlijk ondernemerschap’). (meer…)

HR 23 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:820

(i) Een proceskostenbeding in een huurovereenkomst, op grond waarvan de huurder die tekortschiet in de nakoming van de huurovereenkomst alle gerechtelijke kosten moet betalen die de verhuurder maakt, is oneerlijk in de zin van Richtlijn 93/13/EG (hierna: de Richtlijn oneerlijke bedingen). Een dergelijk beding is daarom vernietigbaar.
(ii) Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) is niet met zekerheid af te leiden of de rechter vervolgens nog een proceskostenveroordeling op de voet van art. 237 e.v. mag uitspreken ten laste van de huurder. De Hoge Raad stelt hierover een prejudiciële vraag aan het HvJEU. (meer…)

Hoge Raad 23 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:820

De Hoge Raad beslist in deze uitspraak dat een proceskostenbeding in zijn algemeenheid een oneerlijk beding is, dat buiten toepassing moet worden gelaten. Betekent dat ook dat in die gevallen een ‘gewone’ proceskostenveroordeling, op basis van het liquidatietarief, niet mogelijk is? Giel Wind bespreekt in deze cassatievlog de uitspraak van de Hoge Raad.

HR 16 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:758

De bewindvoerder in een meerderjarigenbewind geldt als wettelijk vertegenwoordiger in de zin van art. 4:193 lid 1 BW. Die bepaling bevat regels over de aanvaarding en verwerping van nalatenschappen. Art. 1:441 BW geeft daarvoor deels andere regels. De Hoge Raad legt uit hoe deze regels zich tot elkaar verhouden. De bewindvoerder moet op grond van art. 4:193 lid 1 BW binnen drie maanden de in dat artikellid bedoelde verklaring omtrent de nalatenschap afleggen. Op grond van art. 1:441 lid 5 BW kan hij de nalatenschap met instemming van de rechthebbende ook zuiver aanvaarden. De bewindvoerder is, na machtiging door de kantonrechter, met uitsluiting van de rechthebbende bevoegd tot verwerping van de nalatenschap. Legt de bewindvoerder niet binnen de termijn van drie maanden een verklaring af, dan geldt de nalatenschap als beneficiair aanvaard.

(meer…)

Cassatieblog.nl