Selecteer een pagina

HvJEU 20 oktober 2016, C‑169/15, ECLI:EU:C:2016:790 (Montis/Goossens)

(1) De termijnen uit de beschermingstermijnrichtlijn zijn niet van toepassing op auteursrechten die aanvankelijk door een nationale wetgeving werden beschermd, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen. (2) De beschermingstermijnrichtlijn verzet zich niet tegen een nationale wettelijke regeling die aanvankelijk auteursrechtelijke bescherming had verleend aan een werk, maar die vervolgens vóór 1 juli 1995 deze rechten als blijvend vervallen heeft beschouwd wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste.

Soms bespreken we op Cassatieblog ook de arresten waarin het Hof van Justitie van de EU prejudiciële vragen van de Hoge Raad beantwoordt. In deze zaak gaat het zelfs om een prejudiciële procedure binnen een prejudiciële procedure: de Hoge Raad heeft vragen gesteld aan het Benelux-gerechtshof, en het Benelux-gerechtshof op zijn beurt aan het HvJEU.

De voorgeschiedenis van deze zaak hebben we eerder besproken op Cassatieblog (CB 2013-208). Samengevat: Montis beschuldigt Goossens van inbreuk op het auteursrecht op haar eetkamerstoelen ‘Charly’  en ‘Chaplin’, dus werken van toegepaste kunst. Montis had aanvankelijk ook een modelrecht op de stoelen. Dat heeft zij in de loop van de jaren tachtig laten vervallen. Destijds bepaalde art. 21 lid 3 BTMW dat het auteursrecht dan ook verviel, tenzij een verklaring werd afgelegd dat de modelhouder het auteursrecht in stand wilde houden. Dat heeft Montis niet gedaan. Naar toenmalig Nederlands recht is het auteursrecht dus komen te vervallen.

Van Den Haag naar Brussel…

Het vereiste van de instandhoudingsverklaring is per 1 december 2003 uit de BTMW geschrapt, zonder dat daarbij overgangsrecht is vastgesteld. De Hoge Raad stelde daarom prejudiciële vragen aan het Benelux-Gerechtshof: betekende het vervallen van het vereiste uit de BTMW misschien ook dat het vervallen auteursrecht was herleefd? En zo ja, per welke datum? Met terugwerkende kracht sinds het vervallen van het auteursrecht? Sinds de wijziging van de BTMW? Of sinds 1 juli 1995, de peildatum van de Beschermingstermijnrichtlijn (93/98/EEG, tegenwoordig 2006/116/EG)? Die vragen waren met name relevant vanwege het beroep van Montis op laatstgenoemde richtlijn. Die richtlijn harmoniseert de duur van de auteursrechtelijke bescherming van werken en is van toepassing op werken die op 1 juli 1995 nog werden beschermd in ten minste één EU-lidstaat. In gevallen waarin in sommige lidstaten met een kortere beschermingsduur het auteursrecht op een werk al was vervallen, maar in andere nog niet, had het HvJEU al eens uitgemaakt dat het auteursrecht voor zover vervallen weer was herleefd door de richtlijn. Montis stelde dat dat ook in dit geval gold voor het auteursrecht op haar stoelen.

Het auteursrecht op de stoelen is echter niet vervallen doordat een kortere beschermingstermijn is verstreken, maar doordat een naar nationaal recht vereiste instandhoudingsverklaring niet is afgelegd. Het Benelux-Gerechtshof overwoog dat “het Unierecht ruimte biedt voor het herleven van een reeds vervallen auteursrecht indien dat ertoe bijdraagt de harmonisatie van nationale wetgevingen betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht zo spoedig mogelijk te bewerkstelligen, maar dat een herleving van rechten daaraan voorafgegane exploitatiehandelingen van derden onverlet laat.” Maar, zo vervolgt het BenGH, daarmee is nog niet de vraag beantwoord “of het Unierecht zich verzet tegen een nationale regeling die meebrengt dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat vóór 1 december 2003 is vervallen als gevolg van het niet (tijdig) voldoen aan een formeel vereiste zoals het afleggen van een instandhoudingsverklaring – en dus niet als gevolg van het verstrijken van de beschermingsduur – blijvend is vervallen en dus niet herleeft nadat de eis van het afleggen van een instandhoudingsverklaring is komen te vervallen.

Het BenGH stelde de prejudiciële vragen aan het HvJEU:

“1)      Is de beschermingstermijn genoemd in artikel 10 in verbinding met artikel 13, lid 1, van [richtlijn 93/98] van toepassing op auteursrechten die aanvankelijk beschermd werden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen wegens het niet (tijdig) voldoen aan een formeel vereiste, meer in het bijzonder het niet (tijdig) afleggen van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 21, lid 3, BTMW (oud)?

2)      Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:

Dient [richtlijn 93/98] zo te worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die meebrengt dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat vóór 1 juli 1995 is vervallen wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste, als blijvend vervallen geldt?

3)      Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt:

Indien het desbetreffende auteursrecht volgens de nationale wetgeving moet worden geacht op enig moment te herleven of te zijn herleefd, met ingang van welk tijdstip is dat dan het geval?”

… en van Brussel naar Luxemburg

Het HvJEU redeneert rechttoe rechtaan en gaat daarmee contrair aan de conclusie van de advocaat-generaal. In dit geding is uitgangspunt dat op peildatum 1 juli 1995 geen auteursrecht op de stoelen van Montis rustte in Nederland en daarbuiten ook niet. Daarmee zijn de termijnen van de Beschermingstermijnrichtlijn niet van toepassing, oordeelt het HvJEU. De Beschermingstermijnrichtlijn stelt als eis voor toepasselijkheid dat volgens de nationale wetgevingen sprake was van bescherming, en die is er nu niet:

“Derhalve dient te worden geoordeeld dat de eerste voorwaarde van artikel 10, lid 2, van richtlijn 93/98, gelezen in samenhang met artikel 13, lid 1, van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat de bij deze richtlijn vastgestelde beschermingstermijnen niet van toepassing zijn op auteursrechten die aanvankelijk werden beschermd door de nationale wetgeving, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen, en die niet worden beschermd op het grondgebied van een andere lidstaat.”

Het HvJEU volgt Montis ook niet in haar betoog dat het instandhoudingsvereiste in strijd was met het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 van de Berner Conventie. Dat verdrag is volgens Montis in Nederland van toepassing, omdat het “land van oorsprong” van de stoelen Duitsland zou zijn, omdat de stoelen daar voor het eerst aan het publiek zouden zijn gepresenteerd. Strijd met de Berner Conventie zou in de redenering van Montis ook strijd met het Unierecht opleveren, omdat de Europese Unie volgens het TRIPs-verdrag de Berner Conventie in acht moet nemen. Maar nee, zegt het HvJEU, want voor de Beschermingstermijnrichtlijn is relevant of het nationale recht tot auteursrechtelijke bescherming leidt:

“[Uit art. 10 lid 2 Beschermingstermijnrichtlijn] volgt dat deze bepaling noch als voorwerp noch als doel heeft, de voorwaarden vast te stellen waaronder die bescherming kon vervallen vóór 1 juli 1995; deze kwestie blijft geregeld door de toepasselijke nationale wetgevingen.”

en bovendien dateert het TRIPs-verdrag van na de Beschermingstermijnrichtlijn:

“De verplichting om richtlijn 93/98 uit te leggen in overeenstemming met TRIPs, kan dus in geen geval betekenen dat in een situatie als in het hoofdgeding artikel 10, lid 2, van deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat voor auteursrechten die vóór 1 juli 1995 vervallen zijn overeenkomstig een nationale regel die blijkbaar niet in overeenstemming was met de Conventie van Bern, op grond van dat verval aanspraak moet kunnen worden gemaakt op de bij die richtlijn vastgestelde beschermingstermijnen.”

Dat de instandhoudingsverklaring “blijkbaar” in strijd zou zijn geweest met de Berner Conventie, ontleent het HvJEU hier kennelijk aan een passage in de wetgevingsgeschiedenis van BTMW. In het (latere) verwijzingsarrest van de Hoge Raad in deze zaak is echter verduidelijkt dat het instandhoudingsvereiste niet in strijd is met met formaliteitenverbod ten aanzien van de werken van toegepaste kunst (waaronder gebruiksvoorwerpen, zoals stoelen vallen). De Berner Conventie schrijft volgens de Hoge Raad alleen voor dat toegepaste kunst ten minste 25 jaar beschermd moet zijn.

Overigens moet in deze zaak nog worden vastgesteld óf de Berner Conventie inderdaad van toepassing is. Maar eerst moet de zaak nog terug naar Brussel, en dan naar Den Haag, en…

Goossens wordt bij de Hoge Raad, het Benelux-Gerechtshof en het Hof van Justitie EU bijgestaan door Martijn Scheltema en de auteur. De advocaat in feitelijke instanties is Peter Lodestijn.

Cassatieblog.nl

Share This