HR 4 mei 2018 ECLI:NL:HR:2018:695

Een beslissing van de rechter die het recht op een bijdrage voor levensonderhoud (praktisch) definitief doet eindigen voordat de in artikel 1:157 lid 4 BW genoemde periode van twaalf jaar is verstreken, dient te voldoen aan hoge motiveringseisen. Terughoudendheid dient te worden betracht bij beëindiging op een datum in het verleden. Het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid kan géén grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden.

Inzet van de onderhavige cassatieprocedure is een beschikking van het Haagse hof, waarin een (subsidiair) verzoek tot beëindiging van partneralimentatie wegens verbroken lotsverbondenheid is toegewezen. In cassatie is deze beschikking vanuit verschillende invalshoeken bestreden. Met succes, want van deze beschikking blijft maar weinig over. De daarbij door de Hoge Raad gevolgde motivering is voor de alimentatiepraktijk om meerdere redenen van belang.

Allereerst verduidelijkt de Hoge Raad zijn eerdere jurisprudentie met betrekking tot de aan een beslissing, houdende een (praktische) beëindiging of limitering van een alimentatieverplichting te stellen, hoge motiveringseisen. Die hoge motiveringseisen gelden ook in geval als dit, waarin de beslissing van de rechter het recht op een bijdrage voor levensonderhoud (praktisch) definitief doet eindigen voordat de in art. 1:157 lid 4 BW genoemde periode van twaalf jaar is verstreken, hetzij doordat de rechter de alimentatieverplichting als zodanig beëindigt of limiteert, zoals in dit geval, hetzij doordat de rechter het alimentatiebedrag op nihil stelt en zijn beslissing grondt op omstandigheden die naar hun aard niet meer voor wijziging vatbaar zijn. De Hoge Raad verwijst vergelijkenderwijs naar zijn uitspraak van HR 15 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3236 (besproken in CB 2014-39).

Het hof had zijn beslissing om het (subsidiaire) verzoek van de alimentatieplichtige man toe te wijzen gegrond op een drietal omstandigheden, te weten: (i) dat de alimentatiegerechtigde vrouw een erfenis heeft ontvangen van een derde, met wie zij – in de woorden van het hof – “een bijzondere relatie” had onderhouden, en de ontvangst van die erfenis voor de man verborgen had gehouden;  (ii) dat de vrouw heeft nagelaten het hof en de man actief te informeren over haar financiële positie en (iii) dat de vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Volgens het hof was de lotsverbondenheid tussen partijen komen te vervallen door enerzijds de genoemde gedragingen van de vrouw en anderzijds doordat partijen al geruime tijd waren gescheiden.

Volgens de Hoge Raad voldoet de uitspraak daarmee niet aan de daaraan te stellen – dus: hoge – motiveringseisen.

De hiervoor achter (i)-(iii) genoemde omstandigheden kunnen weliswaar van belang zijn in het kader van de vaststelling van de behoefte aan partneralimentatie, maar dat was niet de inzet van het (subsidiaire) verzoek van de man, zo redeneert de Hoge Raad. Die inzet was beëindiging van de alimentatieverplichting als zodanig wegens het volgens de man vervallen zijn van de lotsverbondenheid. De Hoge Raad neemt bij zijn oordeel in aanmerking dat het hof de omvang van de erfenis niet heeft vastgesteld en de vrouw ook niet heeft gevraagd nadere stukken daaromtrent in het geding te brengen.

De Hoge Raad neemt voorts in aanmerking dat tijdsverloop sinds datum einde huwelijk in relatie tot de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten niet kan bijdragen aan het oordeel dat de alimentatieplicht dient te worden beëindigd. De Hoge Raad overweegt in dit verband:

“Weliswaar kan de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar het voortduren van die verplichting berust niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (…)”

De Hoge Raad verwijst, wederom vergelijkenderwijs, naar zijn eerdere uitspraak van 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058 (besproken in CB 2013-212), gewezen in de context van art. 1:160 BW. Hiermee lijkt ook de houdbaarheid in zicht van lagere jurisprudentie van met name het Haagse en Bossche hof, waarin in het kader van de vaststelling van de behoefte van de alimentatiegerechtigde in wijzigingsprocedures betekenis is gehecht aan tijdsverloop sinds datum einde huwelijk als zodanig (de zgn. ‘verbleking van behoefte’). Die jurisprudentie kan moeilijk los worden gezien van de gedachte, dat de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten door tijdsverloop afneemt.

Voor zover het hof in de onderhavige zaak in aanmerking heeft genomen dat de vrouw onvoldoende inspanningen heeft verricht om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien, maakt de Hoge Raad ook daarmee korte metten. Allereerst heeft het hof volgens de Hoge Raad miskend dat inzet van deze zaak niet was de behoefte van de vrouw, maar de beëindiging van de alimentatieplicht van de man, zodat de stelplicht en bewijslast terzake de verdiencapaciteit van de vrouw op de man als alimentatieplichtige rust. Bovendien meent het college dat ’s hofs beslissing terzake onbegrijpelijk is in het licht van de stellingname van de vrouw met betrekking tot onder meer haar leeftijd, het rollenpatroon tijdens het huwelijk en haar opleidingsniveau.

De Hoge Raad beslist ten slotte nog dat de rechter ook in geval van een definitieve beëindiging van de alimentatieplicht behoedzaam gebruik dient te maken van zijn bevoegdheid een wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum; de rechter dient steeds dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard en van die beoordeling rekenschap te geven in zijn motivering. Het college verwijst vergelijkenderwijs naar HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001 (zie CB 2014-92) en HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871 (zie CB 2017-100). Dit wordt volgens de Hoge Raad niet anders doordat voor de beslissing tot beëindiging als zodanig reeds verzwaarde motiveringseisen gelden. Wél anders is het in geval  van beëindiging van een alimentatieverplichting op de voet van artikel 1:160 BW (o.m.: samenleving door alimentatiegerechtigde met een derde als waren zij gehuwd).  De Hoge Raad overweegt:

“(…) In dat geval gaat het immers om in de wet vermelde, vaste beëindigingsgronden. De rechter heeft dan in beginsel niet de vrijheid een andere datum vast te stellen vanaf welke geen bijdrage in het levensonderhoud meer verschuldigd is dan de datum waarop zich een van die beëindigingsgronden voordoet, en de alimentatiegerechtigde dient in beginsel vanaf die datum rekening te houden met het einde van het recht op alimentatie en dus met een terugbetalingsverplichting.”

Volgt vernietiging en verwijzing. Na verwijzing zal opnieuw moeten worden beoordeeld of de man voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om beëindiging van de alimentatieplicht te rechtvaardigen.

Cassatieblog.nl

Share This