

De veertiendagenbrief: aanvang van de veertiendagentermijn en bewijs van ontvangst
HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704 (Fa-Med/Verweerster)
De Hoge Raad beantwoordt (wederom) prejudiciële vragen over de in art. 6:96 lid 6 BW bedoelde veertiendagenbrief. De vragen gaan over (stelplicht en bewijslast ter zake van) de aanvang van de veertiendagentermijn en de gevolgen van een onjuiste vermelding daarvan. Kern is dat de consument-schuldenaar de volle veertien dagen de gelegenheid moet krijgen om zijn geldschuld te betalen, alvorens incassokosten verschuldigd te zijn, dat de schuldeiser moet bewijzen dat deze gelegenheid ook is geboden en dat geen incassokosten verschuldigd zijn indien de termijn onjuist, verwarrend of misleidend is weergegeven. Lees meer…

WSNP: ontvankelijkheid en verwijtbaarheid i.v.m. curatele
HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2755
Voor een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van niet nakoming van verplichtingen (art. 350 lid 3, aanhef en onder c Fw) is vereist dat de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt. Het feit dat iemand onder curatele is gesteld betekent niet zonder meer dat aan hem geen verwijt kan worden gemaakt. De onder curatele gestelde zal moeten toelichten waarom het niet nakomen van de verplichtingen in verband met zijn geestelijke gesteldheid hem niet kan worden verweten. Lees meer…

Drie uitspraken over de reikwijdte van art. 37 Fw
HR 2 december ECLI:NL:2016:2729, 2730 en 2744
De kern van deze drie (3) uitspraken is:
(1 en 2) bij het niet gestand doen van een overeenkomst verliest de curator niet het recht op prestatie voor een reeds verrichte tegenprestatie; (1) was de tegenprestatie op de datum van het faillissement nog niet verschuldigd, dan heeft de boedel een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking; (3) of het in rechte afdwingen van voortzetting van dienstverlening door zogenoemde dwangcrediteuren als het gestand doen van de overeenkomst moet worden uitgelegd is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. Lees meer…

Verval auteursrecht door niet afleggen instandhoudingsverklaring niet strijdig met Europees recht
HvJEU 20 oktober 2016, C‑169/15, ECLI:EU:C:2016:790 (Montis/Goossens)
(1) De termijnen uit de beschermingstermijnrichtlijn zijn niet van toepassing op auteursrechten die aanvankelijk door een nationale wetgeving werden beschermd, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen. (2) De beschermingstermijnrichtlijn verzet zich niet tegen een nationale wettelijke regeling die aanvankelijk auteursrechtelijke bescherming had verleend aan een werk, maar die vervolgens vóór 1 juli 1995 deze rechten als blijvend vervallen heeft beschouwd wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste. Lees meer…

Beslaglegger niet beschermd tegen hypotheek die per ongeluk is doorgehaald
HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2640
De aard van beslaglegging als middel tot bewaring van bestaande rechten brengt mee dat de derdenbescherming van art. 3:36 BW – waarop ook beslagleggers zich kunnen beroepen – niet tot gevolg heeft dat de beslaglegger hierdoor aanspraak verkrijgt het beslagen goed onbezwaard te executeren. Een eerdere hypotheekhouder kan een per ongeluk doorgehaald hypotheekrecht daarmee aan een latere conservatoir beslaglegger tegenwerpen. Lees meer…

Hoge Raad nuanceert eerder arrest over gevolgen onterecht beroep op opschorting
HR 4 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2517 (CIA/Heredium)
De Hoge Raad nuanceert de in het arrest Ammerlaan/Enthoven geformuleerde regel dat een achteraf geheel of gedeeltelijk ongegrond gebleken beroep op een opschortingsrecht meebrengt dat degene die dit beroep deed, daarmee terstond als schuldenaar zonder ingebrekestelling in verzuim kwam te verkeren. Op die regel is in ieder geval een uitzondering mogelijk, indien de schuldenaar zich op een opschortingsrecht heeft beroepen in verband met een door een derde ingeroepen vordering die achteraf ongegrond is gebleken. Lees meer…

Rechter met pensioen: enquêtezaak Meavita moet geheel opnieuw behandeld
HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2614 & ECLI:NL:HR:2016:2607
Omdat een van de rechters die de uitspraak deed al met pensioen was, moet de Meavita-zaak geheel opnieuw worden behandeld door de Ondernemingskamer (OK). De Hoge Raad overweegt bovendien ten overvloede dat voor het verhalen van de onderzoekskosten van een enquête op de bestuurders en commissarissen is vereist dat hen persoonlijk een verwijt van het wanbeleid kan worden gemaakt. Lees meer…

Wet Bopz: geen nawerking in geval van verzoek voorwaardelijke machtiging
HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2711
Een verzoek om een voorwaardelijke machtiging strekt niet tot voortzetting van verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Voortzetting van verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis hangende de behandeling van een tijdig ingediend verzoek om een nieuwe rechterlijke machtiging is niet aan de orde in een geval waarin aan de betrokkene ontslag uit het ziekenhuis is verleend, of waarin een voorwaardelijk verleend ontslag door het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging niet meer kan worden ingetrokken. Lees meer…

Hof had verzet moeten toestaan tegen ten onrechte “bij verstek” gewezen arrest
HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2642
Geïntimeerden worden bij verstek veroordeeld ondanks dat zij het verstek hadden gezuiverd. Van die zuivering blijkt niet uit het roljournaal of het arrest, maar het hof verklaart uiteindelijk het verzet tegen de arresten niet-ontvankelijk, omdat door de zuivering het verstek was komen te vervallen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof in dit bijzondere geval het verzet toch ontvankelijk had moeten achten, omdat het recht op toegang tot de appelrechter in de kern is aangetast.

Korte verjaringstermijn voor tenuitvoerlegging uitspraak met veroordeling tot vergoeding wettelijke rente
HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2623 (Eisers/Eurowoningen)
Op grond van art. 3:324 lid 3 BW verjaart de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak met een veroordeling tot betaling van wettelijke rente na vijf jaar. De korte verjaringstermijn uit het derde lid van art. 3:324 BW is van toepassing op uitspraken waarin een periodieke verplichting tot betaling is opgenomen die bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald. De vraag of een uitspraak een zodanige verplichting inhoudt, dient te worden beantwoord aan de hand van het dictum daarvan, gelezen in samenhang met de daaraan voorafgaande overwegingen en het gevorderde. Voor de toepassing van art. 3:324 lid 3 BW is niet vereist dat hetgeen ingevolge de uitspraak moet worden betaald, in die uitspraak zelf is vastgesteld op een bepaald bedrag. Lees meer…