Selecteer een pagina

HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2737 (Rubik/Beckx).

Elementen van het werk die louter een technisch effect dienen of te zeer het resultaat zijn van een door technische uitgangspunten beperkte keuze, zijn van auteursrechtelijke bescherming uitgesloten. De enkele omstandigheid dat hetzelfde idee op uiteenlopende wijzen kan worden vormgegeven, brengt niet mee dat de gekozen vormgeving een eigen oorspronkelijk karakter heeft.

God’s number. Zo noemen wiskundigen het minimale aantal rotaties dat nodig is om een Rubik’s Cube – het meest verkochte speeltje ter wereld – in zijn geordende configuratie (met zes vlakken van 3×3 identiek gekleurde vierkantjes) terug te krijgen vanuit een willekeurige begintoestand. In 2010 is met behulp van computers van Google na een aantal weken rekenen (een losse pc zou er zo’n 35 jaar over hebben gedaan) aangetoond dat God’s number gelijk is aan 20.

Juristen houden zich zo met hun eigen puzzels bezig en zo moest de Hoge Raad oordelen over de vraag of Rubik’s Cube auteursrechtelijk beschermd is. Het korte antwoord: ja, maar alleen het uiterlijk van de oorspronkelijke kubus.

Technisch functioneel bepaalde elementen

Het langere antwoord is te lezen in het arrest van het gerechtshof Arnhem dat door de Hoge Raad in stand werd gelaten. Rubik had in de eerste plaats het auteursrecht ingeroepen van de kubus zonder (kleuren)opdruk: de kubus als hoofdvorm, de samenstelling uit 26 (uiterlijk schijnbaar 27) kleinere kubusvormige elementen en de 360-graden-draaibaarheid van de samenstellende kubusvormige elementen in groepen van drie rijen van drie elementen langs drie assen, waarbij de samenstelling van de groep wisselt al naar gelang de as waarlangs wordt gedraaid. Het hof had dit standpunt verworpen: volgens het hof vormt de kubus van Rubik een “driedimensionaallogicaspel” (driedimensionaal logicaspel? driedimensionalelogicaspel?) en is het in deze functie dat Rubik de kubus exploiteert. In verband met die functie moeten de elementen van de kubus waarvoor bescherming werd gezocht, als technisch functioneel bepaald worden aangemerkt, en aldus als onvoldoende creatief om auteursrechtelijk te worden beschermd.

Nu heeft de Hoge Raad vorig jaar in Stokke/H3 en Stokke/Fikszo op een rijtje gezet hoe moet worden omgegaan met auteursrecht op gebruiksvoorwerpen, en met de technische elementen van gebruiksvoorwerpen in dat verband. Daarbij werd overwogen:

“(c) Dit werkbegrip vindt haar begrenzing waar het eigen, oorspronkelijk karakter enkel datgene betreft wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een technisch effect. Elementen van het werk die louter een technisch effect dienen of te zeer het resultaat zijn van een door technische uitgangspunten beperkte keuze, zijn van bescherming uitgesloten (vgl. HvJEU 22 december 2010, nr. C-393/09, LJN BP0405, NJ 2011/289 (BSA) en HR 16 juni 2006, LJN AU8940, NJ 2006/585 (Kecofa/Lancôme)).

Daarbij verdient opmerking dat deze uitsluiting van auteursrechtelijke bescherming zich niet uitstrekt tot alle elementen die een technische functie bezitten: daarmee zou de industriële vormgeving ten onrechte buiten het bereik van het auteursrecht geplaatst worden.

(d) Het feit dat het werk voldoet aan technische en functionele eisen laat onverlet dat de ontwerpmarges of keuzemogelijkheden zodanig kunnen zijn dat voldoende ruimte bestaat voor creatieve keuzes van de maker die een werk in auteursrechtelijke zin kunnen opleveren (vgl. HR 8 september 2006, LJN AX3171, NJ 2006/493 (Slotermeervilla’s)).”

In het genoemde arrest HvJEU 22 december 2010, C-393/09 (BSA/Tsjechië) is geoordeeld dat wanneer de uitdrukking van onderdelen door hun technische functie wordt bepaald, niet is voldaan aan het oorspronkelijkheidsvereiste voor auteursrechtelijke bescherming, aangezien de verschillende manieren om een idee uit te voeren dan zodanig beperkt zijn dat het idee samenvalt met de uitdrukking ervan. Rubik betoogde nu in cassatie met een beroep op dit arrest dat het hof had moeten onderzoeken of de objectieve technische vereisten die bestonden voor de gestalte en hoedanigheden van het werk, zodanig waren dat die ook geen ruimte lieten voor persoonlijke creatieve keuzes. Of anders gezegd: als de objectieve technische vereisten niet specifiek tot deze technische uitvoering dwongen, maar ook andere uitvoeringen mogelijk waren, is sprake van een persoonlijke creatieve keuze en dan is daarmee voldaan aan het oorspronkelijkheidscriterium. De Hoge Raad gaat niet mee in deze a contrario-redenering:

“De enkele omstandigheid dat hetzelfde idee op uiteenlopende wijzen kan worden vormgegeven, brengt niet mee dat de gekozen vormgeving een eigen oorspronkelijk karakter heeft.”

Het hof had de juiste maatstaf gehanteerd: elementen van het werk die louter een technisch effect dienen of te zeer het resultaat zijn van een door technische uitgangspunten beperkte keuze, zijn van auteursrechtelijke bescherming uitgesloten. Het feitelijke oordeel van het hof dat dat het geval was voor de hiervoor beschreven onderdelen van de kubus was niet onbegrijpelijk.

Terzijde: waarnemend A-G Hammerstein gaat in zijn conclusie (onder 2.5) in op het oordeel van de Hoge Raad in Stokke/Fikszo dat het Nederlandse werkbegrip strookt met het werkbegrip uit de rechtspraak van het HvJEU. Na de ironische opmerking dat men buitengewoon geleerd moet zijn om te kunnen begrijpen op basis waarvan het HvJ EU bevoegd zou zijn het auteursrechtelijke werkbegrip te harmoniseren, betoogt de wnd. A-G dat de Hoge Raad – als dat ook maar enigszins mogelijk is – overeind moet houden dat er geen verschil is tussen de beide toetsen, zodat de Nederlandse rechtspraak over het werkbegrip betekenis houdt en de formele plaats van het HvJ EU in de Europese rechtsorde zoveel als mogelijk wordt gerespecteerd. Een uitkomst waarbij het nationale werkbegrip niet in overeenstemming zou (geacht worden te) zijn met het Europese werkbegrip, zou uit het oogpunt van rechtszekerheid onaanvaardbaar zijn.

Kleurstelling

Wel nam het hof auteursrechtelijke bescherming aan voor de combinatie van de zes gekleurde vlakken in de kleuren rood, oranje, geel, groen, blauw en wit, en het beeld dat ontstaat doordat de kubus op ieder kleurvlak in negen (3×3) deelvlakken is verdeeld. De incidentele klachten van beweerd inbreukmaker Beckx die betoogden dat Rubik zich op deze grondslag niet had beroepen (waarin zij waarnemend A-G Hammerstein aan haar zijde vond) en dat de bedoelde kleurcombinatie niet als voldoende oorspronkelijk konden gelden, zijn door de Hoge Raad verworpen omdat de desbetreffende oordelen aan het hof als feitenrechter waren voorbehouden. Daarmee liet de Hoge Raad het oordeel in stand dat de twee kubussen van Beckx met dezelfde kleurstelling inbreuk maakten, maar dat bijvoorbeeld de Kama Sutra Cube, waarop taferelen zijn afgebeeld van personen in creatieve driedimensionale configuraties, geen inbreuk maakt op Rubik’s Cube.

Volledige proceskostenvergoeding in cassatie

De Hoge Raad kent in het principale beroep Becks geen volledige proceskostenvergoeding op grond van art. 1019h Rv toe, omdat die kosten voor het eerst behoorlijk zijn gespecificeerd in de reactie op de conclusie-PG (de zogenaamde “Borgersbrief”), en dat is te laat. Dat oordeel is in lijn met HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2153 (Endstra/Nieuw Amsterdam c.s.) en HR 22 juni 2012, CB 2012-133 (Pharmachemie/Glaxo). Uit de conclusie-PG blijkt echter dat de situatie in deze zaak genuanceerder ligt dan het arrest wellicht doet vermoeden. Het was niet zo dat de onderbouwing geheel ontbrak; wel was overgelegd, in de samenvatting van wnd. A-G Hammerstein:

“een lange algemene opsomming met de verschillende werkzaamheden, die zoal bij een cassatieprocedure kunnen komen kijken (bestuderen dossier, jurisprudentie- en literatuuronderzoek, overleg, opstellen van de verschillende stukken enzovoorts). Daarnaast is opgegeven dat de werkzaamheden plaatsvonden tussen september 2012 en september 2013. Mr. T. Cohen Jehoram heeft voor 21,8 uren een bedrag van € 9.000,- in rekening gebracht. Mr. V. Rorsch heeft voor 137,6 uren € 41.000,- in rekening gebracht. Dan is er nog een opslag voor kantoorkosten berekend van 5% wat neer zou komen op 2.500 euro. Het totaal komt dan op € 52.500 euro exclusief BTW. BTW wordt overigens niet gespecificeerd op het overzicht, waarschijnlijk omdat sprake is van een internationale dienst. Ten slotte is nog aangegeven dat 4/5 van de kosten betrekking hebben op het principaal cassatieberoep en 1/5 op het incidentele cassatieberoep.”

Rubik had tal van verweren tegen deze opgave aangevoerd. De wnd. A-G ging daar niet geheel in mee, maar meende wel dat “een toegespitst overzicht verstrekt [had] kunnen worden over op welke werkzaamheden de gemaakte uren concreet betrekking hebben”. Dat zou volgens hem niet direct hoeven leiden tot toepassing van enkel het liquidatietarief, maar tot bijvoorbeeld toewijzing van (hier) € 25.000. Hij voegt daaraan toe:

“Het uitgangspunt in de Indicatie-tarieven [die in cassatie niet van toepassing zijn, SK] onder 6 komt erop neer dat indien de opgegeven proceskosten niet volledig zijn onderbouwd, zoals is voorgeschreven, ten hoogste nog het reguliere liquidatietarief wordt toegewezen als het gevorderde wordt bestreden. Dat uitgangspunt vind ik te radicaal. Het laat zich immers goed denken dat een specificatie niet volledig aan de daaraan te stellen eisen voldoet, maar dat vanwege het feit dat sprake is van een ‘cap afspraak’ en in het licht van de wel verstrekte informatie in samenhang met de overige omstandigheden van het geval nu ook weer niet kan worden gezegd dat in redelijkheid geen enkele plaats is voor een hogere vergoeding van proceskosten dan te doen gebruikelijk. Ik denk dat in voorkomende gevallen teruggevallen zou moeten worden op een bedrag dat op basis van kennis en ervaring geobjectiveerd als minimaal redelijk kan gelden in het licht van de beschikbare informatie. Ik meen bovendien dat eveneens rekening gehouden mag worden met de proceskosten waar de wederpartij zelf om verzocht heeft. Het is daarom volgens mij niet nodig om in gevallen als de onderhavige de gevorderde vergoeding volledig af te wijzen. Er is geen rechtsregel die tot een dergelijke onredelijke uitkomst dwingt en ik zie daarom niet in waarom een dergelijk onrechtvaardig gevolg zou moeten worden aanvaard.”

Er valt wel wat voor deze benadering te zeggen. Zeker, volledige proceskostenvergoedingen kunnen ongewenste drempels opwerpen voor kleinere partijen die wel in hun recht staan, en het valt ook moeilijk in te zien wat IE-zaken anders maakt dan andere zaken. De volledige proceskostenveroordeling van art. 1019h Rv vind ik dan ook helemaal niet zo gelukkig. Maar goed, deze implementatie van Europees recht is er nu, en dan lijkt het toch wel een grote stap om in plaats van € 52.500, slechts € 2.200 toe te wijzen, op puur procedurele gronden. Ik kan mij ook voorstellen – ook omdat vaak pas op het eind van een procedure bekend is wat de exacte kosten zijn geweest en vervolgens of de wederpartij daartegen bezwaar maakt – dat helemaal aan het eind van een procedure nog apart over de proceskosten mag worden gedebatteerd (zonder verdere kosten). Ook zou meer duidelijkheid vooraf over wat de Hoge Raad precies wanneer van partijen verwacht, behulpzaam kunnen zijn. Naar ik heb begrepen, wordt momenteel nagedacht over een nadere leidraad of regeling over proceskostenvergoedingen in IE-cassatiezaken, die in die behoefte zou kunnen voorzien.

In het incidentele beroep kent de Hoge Raad wel de door Rubik op de voet van art. 1019h Rv gevorderde kosten toe. De Hoge Raad expliciteert hier overigens niet dat het alleen gaat om de kosten besteed aan het incidentele beroep, maar het lijkt mij dat hier niet bedoeld kan zijn dat de kosten besteed aan het verworpen principale beroep ook worden vergoed.

Update 17/10/2014: de Hoge Raad heeft bij herstelarrest de proceskostenveroordeling in het incidentele beroep aangepast: het oorspronkelijk toegewezen bedrag zag toch zowel op het principale als het incidentele beroep, en dat was dus niet juist. Omdat partijen zich niet hebben uitgelaten over welk deel van de kosten aan welk beroep was besteed, heeft de Hoge Raad dit op basis van de gedingstukken geschat, en een derde van de totale door Rubik gevorderde kosten toegewezen.

Cassatieblog.nl

Share This