HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1233
Als de rechter in een herroepingsprocedure het geding geheel of gedeeltelijk heropent op de voet van art. 387 Rv, moet cassatieberoep tegen deze uitspraak direct worden ingesteld en mag niet worden gewacht tot de einduitspraak in het heropende geding op de voet van art. 389 Rv. Hetzelfde geldt voor het instellen van verzet.
Achtergronden
Partijen in deze cassatieprocedure zijn gehuwd geweest en zijn in 2013 gescheiden. In een procedure over de verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft het hof onder meer vastgesteld dat de vrouw (verweerster in de huidige cassatieprocedure) een bedrag van € 958,= aan de man moest voldoen wegens overbedeling.
Vervolgens is de vrouw een herroepingsprocedure begonnen tegen de beschikking van het hof. Daarin heeft zij aangevoerd dat de man in de verdelingsprocedure bedrog (te weten valsheid in geschrifte) heeft gepleegd ten aanzien van de inboedelgoederen.
In de herroepingsprocedure heeft het hof (bij beschikking van 5 oktober 2017) geoordeeld dat de man inderdaad valsheid in geschrifte heeft gepleegd en dat daarom is voldaan aan het vereiste voor herroeping als bedoeld in art. 382, onder b, Rv. Het hof heeft in deze beschikking de procedure (gedeeltelijk) heropend en partijen toegelaten hun stellingen en verweren ten aanzien van het heropende gedeelte van de procedure te wijzigen en aan te vullen (art. 387 Rv).
Vervolgens heeft het hof (bij beschikking van 7 juni 2018) de man veroordeeld om de vrouw ter zake van de inboedelgoederen waarop de heropening van de procedure betrekking heeft € 10.000,– te betalen.
De man heeft cassatieberoep ingesteld tegen de beide beschikkingen van het hof in de herroepingsprocedure. Inhoudelijk richten de cassatieklachten zich echter uitsluitend tegen de beschikking van 5 oktober 2017. Dit doet de vraag rijzen of het cassatieberoep tegen deze beschikking ontvankelijk is, nu het pas is ingesteld na de beschikking van 7 juni 2018.
Algemeen overzicht van regels rond herroepingsprocedure en de mogelijkheden van beroep
De Hoge Raad geeft eerst, onder verwijzing naar zijn eerdere rechtspraak, een algemeen overzicht van het stelsel van de herroepingsprocedure en de mogelijkheid van beroep tegen uitspraken op een vordering of verzoek tot herroeping. Hij herinnert er daarbij aan dat de herroepingsprocedure bestaat uit twee afzonderlijke fasen:
(1) de rechter moet eerst beoordelen of de aangevoerde grond voor herroeping (art. 382 Rv) gehele of gedeeltelijke heropening van de oorspronkelijke procedure op de voet van art. 387 rechtvaardigt;
(2) als dat inderdaad het geval is geeft de rechter partijen de gelegenheid hun stellingen en verweren te wijzigen en aan te passen. Als de rechter, na beoordeling daarvan, met betrekking tot het geding voor zover het is heropend, tot een ander oordeel komt dan in de bestreden uitspraak, doet hij opnieuw uitspraak met herroeping in zoverre van de bestreden uitspraak (art. 389 Rv).
Voor fase 1 bepaalt art. 388 lid 2 Rv dat de beslissing inzake de heropening van het geding niet vatbaar is voor hoger beroep. Dat geldt zowel voor de beslissing waarbij het geding wordt heropend als voor de beslissing waarbij de vordering of het verzoek tot herroeping wordt afgewezen, met als noodzakelijk gevolg dat het geding niet wordt heropend. Cassatieberoep tegen de (toewijzende of afwijzende) beslissing in fase 1 staat wel open, aangezien de wetgever deze mogelijkheid niet heeft uitgesloten (HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4896, CB 2012-174). Ook kan tegen deze beslissing in voorkomend geval het rechtsmiddel van verzet worden ingesteld, aldus de Hoge Raad.
Met betrekking tot de uitspraak in fase 2 geldt dat daartegen volgens de gewone regels hoger beroep en cassatie openstaat, nu de wettelijke regeling op dit punt geen uitsluitingen van rechtsmiddelen bevat.
Moment van instellen rechtsmiddel tegen de uitspraak in fase 1
De Hoge Raad stelt vervolgens vast dat de uitspraak in fase 1 (als daarbij het geding geheel of gedeeltelijk wordt heropend) “in zoverre” een tussenuitspraak is, dat daarbij nog niet wordt beslist op de gevorderde of verzochte herroeping. Dat laatste gebeurt immers pas bij de uitspraak in fase 2.
Normaal gesproken zou uit deze vaststelling moeten volgen dat tegen de uitspraak in fase 1, in beginsel pas na de uitspraak in fase 2 cassatieberoep (of, in voorkomend geval, verzet) kan worden ingesteld. Uitgangspunt van de wet is immers dat cassatieberoep tegen een tussenuitspraak pas kan worden ingesteld tegelijk met het beroep tegen de einduitspraak en dat dit slechts in enkele uitzonderingsgevallen anders is (art. 401a Rv en art. 426 lid 4 Rv). Overigens had de Hoge Raad in eerdere rechtspraak al eens aangenomen dat het cassatieberoep tegen de uitspraak in fase 1 van een herroepingsprocedure, direct na die uitspraak (en dus vóór de einduitspraak in fase 2 van de herroepingsprocedure) kon worden ingesteld; zie (impliciet) HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0393 en (expliciet) de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor dit arrest (onder 2.1), die verwijst naar de literatuur.
In de hier besproken beschikking neemt de Hoge Raad nu aan dat het cassatieberoep (en, in voorkomend geval, verzet) tegen de uitspraak in fase 1 niet alleen kan, maar ook moet worden ingesteld voor de uitspraak in fase 2. Dat betekent dat de man niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn cassatieberoep.
Hiermee wijkt de Hoge Raad af van het oordeel van A-G Lückers in haar conclusie (en ook van wat in de literatuur tot dusver lijkt te zijn aangenomen; zie de conclusie onder 1.11).
Als redenen voor zijn oordeel noemt de Hoge Raad een aantal wetssystematische argumenten, namelijk:
- het appelverbod van 388 lid 2 Rv (voor de uitspraak in fase 1) versus het wel openstaan van hoger beroep (en vervolgens cassatieberoep) tegen de uitspraak in fase 2;
- het gegeven dat de herroepingsprocedure volgens de wet uit twee fasen bestaat (zie hiervóór); en
- het onwenselijke gevolg (indien met beroep tegen de uitspraak in fase 1 zou mogen worden gewacht tot na de uitspraak in fase 2) dat, nadat het heropende geding is afgedaan, alsnog zou kunnen worden beslist dat er geen grond voor heropening was.
Bij dit laatste argument geldt overigens wel, dat de rechter in het heropende geding (fase 2) niet gebonden is aan de overwegingen die hebben geleid tot het oordeel dat is voldaan aan de maatstaf van bedrog in de zin van art. 382 Rv en daarmee aan de voorwaarden voor heropening van het geding (zie eerder HR 4 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2162, NJ 1998/45, waar de Hoge Raad overigens nog sprak over het niet gebonden zijn aan “feitelijke vaststellingen” in fase 1 van de herroepingsprocedure). Dit lijkt te impliceren dat de rechter in fase 2 nog zou kunnen terugkomen van het oordeel in fase 1 dat één van de herroepingsgronden – zoals bedrog – zich heeft voorgedaan (wat dan vervolgens in een hoger beroep en/of cassatieberoep tegen de uitspraak in fase 2 alsnog zou kunnen worden getoetst).