HR 5 oktober 2018 ECLI:NL:HR:2018:1845
Werknemers van wie de arbeidsovereenkomst wordt opgezegd wegens twee jaren van ziekte hebben recht op een volledige transitievergoeding. Dit geldt ook als de werknemer ten tijde van het ontslag bijna pensioengerechtigd is. De toekenning van een (volledige) transitievergoeding kan echter ook in dergelijke gevallen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
Achtergrond
Een man die sinds 1 augustus 1978 in dienst is als docent bij een school, is met ingang van 10 juni 2014 volledig arbeidsongeschikt verklaard. Vervolgens heeft de school op 17 mei 2016 een ontslagvergunning voor de man aangevraagd bij het UWV wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Nadat het UWV deze toestemming had verleend, heeft de school de arbeidsovereenkomst opgezegd. De man heeft vervolgens (onder meer) aanspraak gemaakt op de transitievergoeding. Op 30 april 2018 heeft de man de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat toerekening van de volledige transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en hij heeft een bedrag van €25.000,- aan transitievergoeding toegewezen. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter ten aanzien van de transitievergoeding vernietigd en een (volledige) transitievergoeding van €73.514,42 toegekend. Het gaat in deze zaak om de vraag of het hof terecht heeft beslist dat geen grond bestaat voor het oordeel dat toekenning van de volledige transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Cassatie
De Hoge Raad stelt voorop dat de rechter bij de beoordeling of de toepassing van een wettelijke regel in een bepaald geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:2 lid 2 BW en art. 6:248 lid 2 BW) terughoudendheid dient te betrachten. Ook de regeling van de transitievergoeding (art. 7:673 BW) kan op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing gelaten worden, maar omdat het gaat om een regel van dwingend recht, dient hierbij nog meer terughoudendheid betracht te worden. Ligt in de regel al een belangenafweging door de wetgever besloten (zoals bij de regeling van de transitievergoeding het geval is), dan zal een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ten aanzien van die belangen alleen in uitzonderlijke gevallen kunnen slagen.
De Hoge Raad merkt ten aanzien van de transitievergoeding op dat de wetgever heeft gekozen voor een abstract en gestandaardiseerd stelsel. Dit brengt met zich mee dat ook werknemers van wie de arbeidsovereenkomst wordt opgezegd wegens twee jaren van ziekte recht hebben op een transitievergoeding. Dat een langdurig arbeidsongeschikte werknemer in veel gevallen niet naar een baan zal zoeken, doet daar niet aan af. De reden daarvoor is – aldus A-G De Bock – dat de transitievergoeding niet alleen tot doel heeft om de werknemer in staat te stellen de transitie naar een andere baan te vergemakkelijken, maar ook strekt ter compensatie voor het ontslag. De A-G constateert dat dit veelvuldig onderwerp is geweest van politiek debat, maar dat het niet heeft geleid tot aanpassing van het huidige systeem. Dit systeem heeft in de praktijk tot gevolg dat werkgevers er soms voor kiezen om het dienstverband van een langdurig arbeidsongeschikte werknemer niet op te zeggen – omdat zij anders transitievergoeding verschuldigd zijn – maar de werknemer in dienst te houden, waardoor een zogenaamd ‘slapend dienstverband’ ontstaat. De A-G wijst op een wetsvoorstel dat op dit moment bij de Tweede Kamer ligt waarin werkgevers worden gecompenseerd voor bij ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid verschuldigde transitievergoedingen, waardoor er volgens de minister minder aanleiding zal zijn om dienstverbanden te laten slapen.
Vervolgens rijst de vraag of de werknemer ook recht heeft op een transitievergoeding als de werknemer binnen korte tijd na de opzegging (wegens twee jaren van ziekte) de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. De Hoge Raad zoekt opnieuw aansluiting bij de wetsgeschiedenis en overweegt dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat de wettelijke regeling van de transitievergoeding ertoe kan leiden dat een werknemer die kort voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd wordt ontslagen, recht heeft op een transitievergoeding die hoger is dan het loon dat hij zou hebben ontvangen wanneer hij in dienst zou zijn gebleven. De wetgever heeft echter niet gekozen voor een afbouwregeling zoals die bestond in de tijd van de kantonrechtersformule. Hieruit leidt de Hoge Raad af dat een bijna pensioengerechtigde werknemer die wordt ontslagen wegens twee jaren van ziekte recht heeft op een (volledige) transitievergoeding.
In het licht van het bovenstaande falen de klachten van de school. De Hoge Raad overweegt dat het hof terecht heeft vooropgesteld dat art. 6:2 lid 2 BW of art. 6:248 lid 2 BW ook toepassing kan vinden wanneer het gaat om de vraag of toekenning van een (volledige) transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar dat het hof vervolgens op een juiste wijze heeft geoordeeld dat in dit geval toekenning van een (volledige) transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.