Selecteer een pagina

Dossier: Prejudiciële vragen Hoge Raad


HR 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:833

Schulden die voortvloeien uit bestuursrechtelijke lasten die aan de curator zijn opgelegd wegens de niet-naleving van milieuwetgeving, zijn volgens de Hoge Raad boedelschulden. De overheid heeft voor deze kosten dus een gunstige verhaalspositie. (meer…)

HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1157

De Hoge Raad beantwoordt prejudiciële vragen over de uitleg van het begrip ‘niet redelijk voordeel’ in art. 7:264 lid 1 BW(meer…)

HR 18 juni 2021 ECLI:NL:HR:2021:950

De in art. 798 lid 2 Rv genoemde verwanten behoren tot de personen die een beschermingsmaatregel kunnen verzoeken en daarmee tot degenen die een verzoek kunnen indienen tot ontslag van de curator, bewindvoerder of mentor. (meer…)

HR 21 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:748

Pleegouders van een minderjarige die onder toezicht van een gecertificeerde instelling is gesteld en uit huis is geplaatst, hoeven geen toestemming te vragen aan de met het gezag belaste ouders voor het meenemen van de minderjarige op vakanties en uitstapjes. Ook hoeven zij geen toestemming te vragen aan de gecertificeerde instelling, tenzij (a) een voorgenomen uitstapje of vakantie de omgangsregeling met de ouders raakt of (b) de gecertificeerde instelling vooraf kenbaar heeft gemaakt dat – gezien haar toezichthoudende taak – voorafgaande toestemming vereist is. (meer…)

HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:657

Wanneer een huurder of een verhuurder van een woonruimte tijdig een vordering als bedoeld in art. 7:262 BW instelt, zijn partijen in het geheel niet meer gebonden aan de uitspraak van de huurcommissie. Het is dan aan de kantonrechter om te beslissen over het geschil tussen partijen. Daarmee strookt dat de kantonrechter ook moet beslissen over andere bij de huurcommissie aan de orde gestelde geschilpunten dan door de eiser aan de kantonrechter worden voorgelegd. Het is dus niet nodig dat de gedaagde deze andere geschilpunten als verweer of door middel van een vordering in reconventie aan de orde stelt. (meer…)

HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:269

Noodzakelijk en voldoende is dat verwarringsgevaar bestaat bij het relevante publiek. Bij die beoordeling moet onder meer worden gelet op de mate van – intrinsiek aan de naam verbonden of door bekendheid bij het publiek verworven – onderscheidend vermogen van de oudere handelsnaam.  (meer…)

Cassatieblog.nl